ECLI:NL:RBNHO:2019:5032

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
C/15/279886 / FA RK 18-5607
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.M. van Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage na wijziging van omstandigheden in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage. De man, die zelfstandig ondernemer is, verzocht de rechtbank om de eerder vastgestelde kinderbijdrage van € 123,87 per maand te verlagen naar € 25 per maand, met ingang van 6 december 2017. Hij stelde dat er sprake was van wijziging van omstandigheden die de eerdere beschikking niet meer deed voldoen aan de wettelijke maatstaven. De vrouw voerde verweer en verzocht om een verhoging van de kinderbijdrage naar € 205 per maand.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake is van wijziging van omstandigheden en heeft de draagkracht van de man beoordeeld aan de hand van zijn gemiddelde winst over de afgelopen drie jaren. De rechtbank volgde de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en concludeerde dat de man, rekening houdend met zijn netto besteedbaar inkomen, in staat is om een bijdrage van € 25 per maand te betalen. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift, 9 oktober 2018.

De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de noodzaak om de behoefte van het kind in overweging te nemen bij het vaststellen van de alimentatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/279886 / FA RK 18-5607
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 12 juni 2019
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.M. Thieme, kantoorhoudende te Zaandam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.M.B. Kramer, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 9 oktober 2018;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 4 december 2018;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 16 april 2019;
- het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 23 april 2019;
- de brief, met bijlage, van de advocaat van de mand van 26 april 2019;
- het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 1 mei 2019;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 6 mei 2019;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 16 mei 2019.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 30 april 2019 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.3.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen op verzoek van de rechtbank nog nadere stukken in het geding gebracht.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 4 februari 2015.
2.2.
Uit dit huwelijk is geboren de minderjarige [minderjarige] :
- [minderjarige] , op [datum] in [plaats] .
2.3.
Bij de hiervoor genoemde beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw
een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 118 per maand moet voldoen.
2.4.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2018 € 123,87 per maand.

3.Verzoek

De man heeft verzocht de beschikking te wijzigen in die zin, dat de kinderbijdrage wordt bepaald op nihil dan wel wordt verminderd tot € 25 per maand met ingang van 6 december 2017.
Hij stelt hiertoe dat de hierboven genoemde beschikking door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man maandelijks bij vooruitbetaling een bedrag van € 205 zal betalen vermeerderd met de wettelijke rente over iedere opeisbaar geworden termijn vanaf de datum waarop die opeisbaar zal zijn geworden tot aan de dag der voldoening ervan.

5.Beoordeling

5.1.
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van diverse wijzigingen in de zin van artikel 1:401, eerste lid, van het BW. De rechtbank zal de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van [minderjarige] dan ook opnieuw beoordelen.
ingangsdatum
5.3.
De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderbijdrage op de datum van indiening van het verzoekschrift, in dit geval 9 oktober 2018. Vanaf dat moment heeft de vrouw immers daadwerkelijk rekening kunnen houden met een eventuele verlaging van de kinderbijdrage. De rechtbank ziet in de stellingen van partijen geen aanleiding om de ingangsdatum op een andere datum te bepalen.
behoefte
5.4.
Partijen hebben op 11 november 2014 een ouderschapsplan ondertekend. Hierin wordt verwezen naar de beschikking van 18 september 2014 in de voorlopige voorzieningenprocedure waarin is berekend dat de behoefte van [minderjarige] € 156 per maand is en het aandeel van de man erin € 118 per maand. Volgens de man moet worden uitgegaan van een behoefte van [minderjarige] van € 156 per maand in 2014, met toepassing van de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018. De vrouw stelt dat dat de behoefte opnieuw moet worden berekend.
5.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De behoefte is destijds vastgesteld met inachtneming van de toen geldende aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna het Tremarapport) omtrent het kindgebonden budget. Na de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 wordt het kindgebonden budget niet langer in mindering gebracht op de behoefte van het kind, maar als netto inkomen in aanmerking genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.
De rechtbank ziet aanleiding de behoefte van [minderjarige] hieraan aan te passen.
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2013
€ 1.749 was en het bijbehorende tabelbedrag voor [minderjarige] € 240. Dat leidt tot de conclusie dat de behoefte van [minderjarige] in 2014 € 240 was en geïndexeerd naar 2018 € 254 per maand is.
behoefteverhogende kosten
5.7.
De tabelbehoefte kan worden gecorrigeerd voor niet-incidentele kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en die bovendien niet gecompenseerd worden met andere uitgavenposten. In het Tremarapport worden als voorbeelden van kosten die in aanmerking komen voor correctie genoemd de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen, extra hoge schoolgelden en hoge oppaskosten. De rechtbank is van oordeel dat de door de vrouw opgevoerde kosten voor therapie van [minderjarige] incidenteel zijn en dus niet als behoefteverhogend kunnen worden aangemerkt.
draagkracht van partijen
5.8.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
5.9.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het Tremarapport van 2018, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 950)]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 950 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.600 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
5.10.
Partijen verschillen van mening over de draagkracht van de man, met name over het daaraan ten grondslag liggende inkomen. De man is zelfstandig ondernemer.
5.11.
De man heeft aanvankelijk gesteld dat uitgegaan dient te worden van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2014, 2015 en 2016, zijnde een bedrag van € 16.203.
Inmiddels is het resultaat van 2017 beschikbaar en is het gemiddelde waarvan moet worden uitgegaan een bedrag van € 14.436 ( 2015 (€ 13.002), 2016 (21.194) en 2017 (€ 9.111)). Ook bij de eerdere vaststelling van de kinderbijdrage is zijn draagkracht berekend op grond van de winst in de drie voorgaande jaren.
De man wijst erop dat de door de vrouw bepleite berekening aan de hand van kasstroomoverzichten niet aansluit bij wat hij in werkelijkheid aan inkomen heeft gegenereerd. Tenslotte benadrukt hij dat de jaarstukken van zijn onderneming al jarenlang op dezelfde wijze worden opgemaakt en dat er nooit afzonderlijke kasstroomoverzichten werden opgesteld.
5.12.
De vrouw heeft gesteld dat niet uitgegaan moet worden van de in het verleden gerealiseerde winst maar van wat de man op grond van de laatste jaarcijfers aan omzet kan generen. Zij wijst op het artikel van mr. A.N. Labohm in EB 2018 / 57. De vrouw stelt dat de door de man in het geding gebrachte stukken onvolledig zijn en niet kunnen dienen als grondslag ter vaststelling van het inkomen waarover de man feitelijk kan beschikken dan wel beschikt. Op grond van deze cijfers is het niet mogelijk een deugdelijk kasstroom overzicht op te maken. Dit ligt in de risicosfeer van de man en kan niet ten nadele strekken van de vrouw. De vrouw heeft aan de hand van de jaarcijfers 2016 een kasstroom verleden berekening laten maken die uitkomt op een prognose / winstverwachting voor 2017 van
€ 21.538. Volgens de vrouw moet van dit bedrag worden uitgegaan en kan de kinderbijdrage ongewijzigd blijven.
5.13.
De rechtbank berekent de draagkracht van de man aan de hand van de aanbevelingen en tarieven als genoemd in het Tremarapport. Hierin is opgenomen dat ten aanzien van een kleine ondernemer een fiscale jaarrekening volstaat. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat de door de man overgelegde jaarstukken onvoldoende zijn, volgt de rechtbank dit dus niet.
5.14.
Het rapport beveelt aan om als te verwachten beschikbare winst in te vullen het bedrag dat de ondernemer, vanaf het moment van de vaststelling van zijn onderhoudsverplichting, mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de onderneming. Dat kan een bedrag zijn ter hoogte van het resultaat voor het lopende jaar (geschat op basis van de resultaten van de afgelopen jaren), maar het kan ook een bedrag aan geschatte onttrekkingen zijn, als niet alle of juist meer middelen aan de onderneming kunnen of zullen worden onttrokken. De omvang van de bedragen dient zodanig te zijn dat de continuïteit van de onderneming niet in gevaar komt.
Ook voor de IB-ondernemer geldt, aldus mr. Labohm in het door de vrouw aangehaalde artikel, dat hij wel over de liquiditeiten moet kunnen beschikken om alimentatie te kunnen betalen.
5.15.
De rechtbank is van oordeel dat de door de vrouw als “kasstroom prognose” in het geding gebrachte berekening volstrekt onvoldoende is om daarop de conclusie te kunnen baseren dat de man geacht kan worden vanaf het moment van vaststelling van zijn onderhoudsverplichting op jaarbasis een bedrag van € 21.538 uit zijn onderneming te onttrekken.
De door de vrouw overgelegde berekening neemt als uitgangspunt de omzet die de man in het jaar 2016 uit zijn onderneming heeft behaald.
De rechtbank stelt vast dat de winst in dat jaar, € 21.194, fors afweek van andere jaren:
In 2014: € 14.145;
in 2015: € 13.002;
in 2017: € 9.111.
5.16.
Voor zover de vrouw kanttekeningen heeft geplaatst bij een aantal posten in de jaarrekening 2017 die afwijken van vorige jaren overweegt de rechtbank het volgende. De man heeft ter zitting toegelicht waarom de post ‘kosten uitbesteed werk en andere externe kosten’ in 2017 hoog is geweest. De man heeft aan een ongeval een polsblessure overgehouden en is hieraan geopereerd. Omdat hij meer en grotere klussen heeft gekregen, heeft hij meer personeel nodig gehad om alles te kunnen uitvoeren.
Daar staat overigens tegenover dat de post ‘kosten grond- en hulpstoffen’ in 2016 € 22.956 en in 2017 € 5.679 was.
5.17.
De rechtbank zal voor de draagkracht van de man uitgaan van het gemiddelde van de jaren 2015, 2016 en 2017, op jaarbasis een winst van € 14.436. De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting is zijn NBI € 1.174 per maand.
5.18.
In de draagkrachttabel geldt voor een NBI onder € 1.350 per maand dat de draagkracht wordt vastgesteld op de minimumbijdrage van € 25 per maand voor één kind en € 50 per maand bij 2 of meer kinderen. Op grond hiervan is de draagkracht van de man voor [minderjarige] dan € 25 per maand.
5.19.
De rechtbank zal de door de man te betalen kinderbijdrage bepalen op € 25 per maand. Aan een bespreking van de overige standpunten van partijen komt de rechtbank niet (meer) toe.
5.20.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt ten aanzien van het NBI van de man. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht.
5.21.
De rechtbank wijst er -ten overvloede- op dat de hiervoor vastgestelde bijdrage jaarlijks, voor het eerst met ingang van 1 januari 2020, van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
6. Beslissing
De rechtbank:
6.1.
Bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 4 februari 2015 en het erin opgenomen ouderschapsplan, dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] :
- [minderjarige] , geboren op [datum] in [plaats] ,
dient te voldoen € 25 per maand, met ingang van 9 oktober 2018 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
6.2.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.3.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. van Dam, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. Kroon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2019.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.