ECLI:NL:RBNHO:2019:5125

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juni 2019
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 605
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering op basis van vermogenssituatie en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Edam-Volendam, en het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam. Eiser ontving een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en had een lening afgesloten bij zijn vader voor de aankoop van een tuinhuisje. De gemeente heeft de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 7 juli 2017 tot 23 januari 2018, omdat eiser de inlichtingenplicht zou hebben geschonden door de aankoop van het tuinhuisje niet te melden. Eiser heeft betoogd dat hij niet bewust de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij meende dat de lening bij zijn vader de aankoop van het tuinhuisje compenseerde en er dus geen sprake was van een toename van vermogen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, maar oordeelt dat verweerder ten onrechte de lening bij de beoordeling van de actuele vermogenssituatie niet heeft betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat een schuld niet onmiddellijk opeisbaar hoeft te zijn om als zodanig in aanmerking te komen bij de beoordeling van de vermogenssituatie. Eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting bestaat. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/605

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.H. Klijnstra),
en

het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam, verweerder

(gemachtigden: S.M.J.C. Koning-Veerman en T. Schouten).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn recht op bijstand over de periode van 7 juli 2017 tot 23 januari 2018 wordt ingetrokken en dat de over deze periode te veel verstrekte bijstand wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 2 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser woont bij zijn ouders in de gemeente Edam/Volendam en ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Op 10 maart 2018 heeft eiser verweerder per e-mail meegedeeld dat hij vanaf 1 april 2018 in een tuinhuisje in [plaats] kan verblijven/wonen. Dit tuinhuisje heeft eiser gekocht voor € 7.576,70,- met behulp van een lening van zijn vader. Eiser moet zijn vader dit bedrag in termijnen terugbetalen. Eiser heeft hiervoor op
6 juli 2017 een akte van schuld opgemaakt met zijn vader, waarin staat dat eiser bij zijn vader een schuld heeft van € 9167.70,-, dat eiser vanaf 31 oktober 2018 per maand (minimaal) € 150,- moet aflossen, dat er een rentepercentage geldt van 0% en dat er een looptijd is van vijf jaar. In het kader van een beëindigingsonderzoek vanwege verhuizing dan wel vermogensaanwas door de aankoop van het tuinhuis heeft verweerder eiser gevraagd om nadere gegevens met betrekking tot de waarde van het tuinhuis. Hierop heeft eiser op 14 maart 2018 een taxatierapport van het tuinhuis en op 21 maart 2018 een aangepaste akte van schuld, ondertekend op 20 maart 2018, overgelegd. Uit de akte van schuld blijkt dat eiser een schuld bij zijn vader heeft van € 11.425,01,- , dat het rentepercentage 0% is, dat de aflossing € 200,- per maand bedraagt en dat de aflosperiode ingaat op 30 september 2018. Op 24 april 2018 heeft verweerder de uitbetaling van de bijstandsuitkering geblokkeerd. Op 7 mei 2018 heeft verweerder eiser gevraagd om nadere gegevens. Op 14 mei 2018 heeft de cliëntondersteuner van eiser kenbaar gemaakt dat het tuinhuisje al veel eerder is aangeschaft, namelijk op 7 juli 2017. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door bij hem geen melding te maken van de aankoop van het tuinhuis. Volgens verweerder was met deze aankoop verder sprake van een zodanig groot vermogensaanwas dat deze het vrij te laten vermogen van eiser overschreed. Volgens verweerder geldt bij vermogenstoeval tijdens bijstandverlening enkel de vraag of het vrij te laten vermogen door de vermogenstoeval wordt overschreden. De actuele vermogenssituatie speelt hier nog geen rol. Dit komt pas aan de orde bij de vervolgvraag na intrekking van de bijstand of, en zo ja hoe lang, op het vermogen kan worden ingeteerd. Bij het bepalen van de actuele vermogenssituatie van eiser wordt in dit geval het geld dat eiser bij zijn vader heeft geleend niet meegenomen, omdat eiser tijdens de bijstandsperiode (nog) niet hoefde af te lossen. De schuld kan daarom niet worden verrekend met de waarde van het tuinhuis. Gelet hierop had eiser vanaf het moment van aankoop geen recht meer op bijstand. Eiser moest eerst op zijn overschot aan vermogen interen, voordat hij weer recht op bijstand had. Volgens de berekening van verweerder, € 3667,89,- (vermogensoverschot) gedeeld door
€ 563,72,- (bijstandsuitkering per maand), moet eiser zes en een halve maand interen op zijn vermogensoverschot. Daarom is eisers recht op bijstand over de periode van 7 juli 2017 tot 23 januari 2018 ingetrokken en is de in deze periode verstrekte bijstand teruggevorderd. Van dringende redenen om van de terugvordering af te zien, is volgens verweerder niet gebleken.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet bewust de inlichtingenplicht heeft geschonden. Op het meldformulier werd enkel gevraagd of er sprake is van een toename van vermogen. Omdat tegenover de aankoop van het tuinhuis een even grote schuld van zijn vader is komen te staan, was er in de optiek van eiser geen sprake van een toename van vermogen. Eiser is het verder niet eens met verweerder dat geen sprake zou zijn van een reële schuld omdat er nog niet direct afgelost hoefde te worden. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) van 24 december 2002, ECLI:NL:CRvB:2002:AF4524, en van 4 september 2007, ECLI:NL:CRvB:2007:BB3279. Volgens eiser blijkt hieruit dat het voor verrekening niet van belang is of een schuld direct opeisbaar is, zolang er maar een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. Nu eiser per oktober 2018 met terugbetalen moet beginnen, is aan dit vereiste voldaan. Eiser meent dat hieruit ook voortvloeit dat verweerder hem ten onrechte bijstand heeft onthouden over de periode in geding. Uit de uitspraak van de CRvB van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRvB:2018:792, volgt namelijk dat de overschrijding van het vrij te laten vermogen, en de daarop gebaseerde intrekking van de bijstand, niet aan nieuwe bijstandsverlening in de weg staat indien en wanneer het dan vast te stellen actuele vermogen lager blijkt dan de grens van het op dat tijdstip vrij te laten vermogen. Eiser had daarom per 8 juli 2017 dan wel 7 augustus 2017 weer bijstand moeten ontvangen nu zijn vermogen, gelet op zijn schuld, op genoemde peildata onder de vermogensvrije grens lag. Eiser voert verder aan dat het positieve vermogen ter zake van de waarde van het tuinhuisje buiten beschouwing gelaten had moeten worden op grond van artikel 34, tweede lid, onder a, van de Pw. Het tuinhuisje was voor eiser noodzakelijk om uit zijn ellendige (woon)positie bij zijn ouders te komen. Eiser heeft namelijk een trauma opgelopen in het verleden en is gediagnosticeerd met PTSS. Een onderdeel van de behandeling bij de psycholoog is het streven van eiser om los te komen van zijn ouders. Aangezien eiser onvoldoende inkomsten/urgentie had om op reguliere wijze een zelfstandige woonplek te bemachtigen, was de aankoop van het tuinhuisje de enige mogelijkheid. Tot slot heeft eiser naar voren gebracht dat hij zich onheus bejegend voelt door de gemeente. Eiser heeft er juist alles aan gedaan om los te komen van de bijstand en heeft daarvoor steun gezocht bij de gemeente. In plaats van hem te helpen is eiser echter aan zijn lot overgelaten en is zijn bijstand stopgezet en teruggevorderd.
4. Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt – voor zover hier van belang – dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken verminderd met de aanwezig schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
In artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw is bepaald dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van de bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw. Ingevolge het achtste lid kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Niet in geschil is dat eiser op 7 juli 2017 met geleend geld van zijn vader een tuinhuis heeft gekocht ter waarde van € 7.576,70,-. Evenmin is in geschil dat eiser daarvan geen melding heeft gemaakt bij verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser echter kunnen en moeten weten dat een zodanig grote aankoop mogelijk van invloed kon zijn op zijn bijstandsuitkering. Als de regelgeving hierover voor eiser onduidelijk was, had het op zijn weg gelegen om hierover navraag te doen bij verweerder. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht aan eiser heeft tegengeworpen dat hij de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden.
5.2.
Nu eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, heeft verweerder terecht bekeken of er redenen aanwezig waren om het recht op bijstand te herzien dan wel in te trekken over de periode in geding. In dat kader heeft verweerder vervolgens terecht geconcludeerd dat met de aankoop van het tuinhuis op 7 juli 2017 een vermogensoverschot is ontstaan nu de waarde hiervan het door verweerder op 23 mei 2017 vastgestelde vrij te laten vermogen (€ 3908,81,-) van eiser overschreed, en dat dit feit op zichzelf al in de weg staat aan voortzetting van de bijstandsverlening. Bij het op deze conclusie gebaseerde besluit tot intrekking van de bijstandstandverlening per 7 juli 2017 heeft verweerder terecht de lening van eiser bij zijn vader buiten beschouwing gelaten. Die lening is namelijk pas van belang bij het opnieuw vaststellen van de actuele vermogenssituatie van eiser bij de beoordeling van diens recht op bijstand na de intrekking per 7 juli 2017. Uit de toelichting van artikel 34 van de Pw blijkt namelijk dat verweerder na de intrekking van de bijstandverlening vervolgens moet bepalen of de bijstandsverlening aan eiser vanaf die datum en in verband met de mogelijkheid van intering op die overschrijding gedurende een periode van ten minste 30 dagen zou zijn onderbroken. Indien dit het geval is, moet aan de intrekking de werking van een beëindiging worden toegekend. Over deze beoordeling van verweerder overweegt de rechtbank als volgt.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Een schuld aan een familielid is veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser het bestaan van zijn schuld bij zijn vader in voldoende mate aannemelijk gemaakt en ook dat aan die schuld daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden (vergelijk de uitspraak van de CRvB van
30 september 2008, ECLI:NL:CRvB:2008:BF5131). De rechtbank stelt hierbij voorop dat door verweerder wordt erkend dat eiser een lening heeft afgesloten bij zijn vader voor de aanschaf van het tuinhuis. Verder zijn in zowel de oorspronkelijke schuldakte van 6 juli 2017 als in de aangepaste schuldakte van 20 maart 2018 duidelijke en onvoorwaardelijke afspraken neergelegd met betrekking tot de betalingsverplichtingen van eiser. In de aangepaste schuldakte van 20 maart 2018 is omschreven dat eiser per 30 september 2018 moet beginnen met aflossen, dat het (minimaal) maandelijks af te lossen bedrag € 200,- euro behelst, dat er een rentepercentage geldt van 0% en dat de looptijd vier jaar en negen maanden bedraagt. Ter zitting is door eiser ook aangegeven dat hij sinds oktober 2018 daadwerkelijk aflost op de lening. Verweerder heeft dit ook niet betwist. De stelling van verweerder dat de directe opeisbaarheid van de totale schuld afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis, leidt niet tot een ander oordeel. Een schuld hoeft namelijk niet onmiddellijk opeisbaar te zijn om deze te kunnen kwalificeren als een in aanmerking te nemen schuld als bedoeld in artikel 34 van de Pw. Waar het om gaat is of eiser in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. Ook de stelling van verweerder dat de schuld niet kan worden meegenomen bij het berekening van de actuele vermogenssituatie van eiser, omdat de aflossingsperiode pas ingaat na de periode in geding, volgt de rechtbank niet. De vaste rechtspraak van de CRvB waarnaar verweerder verwijst (onder meer de uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRvB:2012:BW6792) ziet namelijk slechts op een manier om te bewijzen dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling (in termijnen) van een gestelde schuld. Eiser kan echter ook op andere manieren aannemelijk maken dat hij een daadwerkelijke betalingsverplichting heeft bij zijn vader. Zoals hiervoor al is overwogen, is eiser hierin naar het oordeel van de rechtbank geslaagd.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het opnieuw beoordelen van de actuele vermogenssituatie van eiser na de intrekking van zijn Pw-uitkering per 7 juli 2017 ten onrechte niet de schuld van eiser bij zijn vader betrokken. Gelet hierop is het besluit tot intrekking en terugvordering van de Pw-uitkering van eiser over de periode van 7 juli 2017 tot 23 januari 2018 onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal namelijk opnieuw moeten onderzoeken of eiser recht heeft op bijstand in de periode in geding. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat met inachtneming van de resultaten van het onderzoek een nieuwe bestuurlijke heroverweging zal moeten plaatsvinden. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken. Deze termijn begint na de dag van verzending van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 512,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht vergoedt tot een bedrag van € 46,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.