Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2019 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
6 juli 2017 een akte van schuld opgemaakt met zijn vader, waarin staat dat eiser bij zijn vader een schuld heeft van € 9167.70,-, dat eiser vanaf 31 oktober 2018 per maand (minimaal) € 150,- moet aflossen, dat er een rentepercentage geldt van 0% en dat er een looptijd is van vijf jaar. In het kader van een beëindigingsonderzoek vanwege verhuizing dan wel vermogensaanwas door de aankoop van het tuinhuis heeft verweerder eiser gevraagd om nadere gegevens met betrekking tot de waarde van het tuinhuis. Hierop heeft eiser op 14 maart 2018 een taxatierapport van het tuinhuis en op 21 maart 2018 een aangepaste akte van schuld, ondertekend op 20 maart 2018, overgelegd. Uit de akte van schuld blijkt dat eiser een schuld bij zijn vader heeft van € 11.425,01,- , dat het rentepercentage 0% is, dat de aflossing € 200,- per maand bedraagt en dat de aflosperiode ingaat op 30 september 2018. Op 24 april 2018 heeft verweerder de uitbetaling van de bijstandsuitkering geblokkeerd. Op 7 mei 2018 heeft verweerder eiser gevraagd om nadere gegevens. Op 14 mei 2018 heeft de cliëntondersteuner van eiser kenbaar gemaakt dat het tuinhuisje al veel eerder is aangeschaft, namelijk op 7 juli 2017. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
€ 563,72,- (bijstandsuitkering per maand), moet eiser zes en een halve maand interen op zijn vermogensoverschot. Daarom is eisers recht op bijstand over de periode van 7 juli 2017 tot 23 januari 2018 ingetrokken en is de in deze periode verstrekte bijstand teruggevorderd. Van dringende redenen om van de terugvordering af te zien, is volgens verweerder niet gebleken.
30 september 2008, ECLI:NL:CRvB:2008:BF5131). De rechtbank stelt hierbij voorop dat door verweerder wordt erkend dat eiser een lening heeft afgesloten bij zijn vader voor de aanschaf van het tuinhuis. Verder zijn in zowel de oorspronkelijke schuldakte van 6 juli 2017 als in de aangepaste schuldakte van 20 maart 2018 duidelijke en onvoorwaardelijke afspraken neergelegd met betrekking tot de betalingsverplichtingen van eiser. In de aangepaste schuldakte van 20 maart 2018 is omschreven dat eiser per 30 september 2018 moet beginnen met aflossen, dat het (minimaal) maandelijks af te lossen bedrag € 200,- euro behelst, dat er een rentepercentage geldt van 0% en dat de looptijd vier jaar en negen maanden bedraagt. Ter zitting is door eiser ook aangegeven dat hij sinds oktober 2018 daadwerkelijk aflost op de lening. Verweerder heeft dit ook niet betwist. De stelling van verweerder dat de directe opeisbaarheid van de totale schuld afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis, leidt niet tot een ander oordeel. Een schuld hoeft namelijk niet onmiddellijk opeisbaar te zijn om deze te kunnen kwalificeren als een in aanmerking te nemen schuld als bedoeld in artikel 34 van de Pw. Waar het om gaat is of eiser in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. Ook de stelling van verweerder dat de schuld niet kan worden meegenomen bij het berekening van de actuele vermogenssituatie van eiser, omdat de aflossingsperiode pas ingaat na de periode in geding, volgt de rechtbank niet. De vaste rechtspraak van de CRvB waarnaar verweerder verwijst (onder meer de uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRvB:2012:BW6792) ziet namelijk slechts op een manier om te bewijzen dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling (in termijnen) van een gestelde schuld. Eiser kan echter ook op andere manieren aannemelijk maken dat hij een daadwerkelijke betalingsverplichting heeft bij zijn vader. Zoals hiervoor al is overwogen, is eiser hierin naar het oordeel van de rechtbank geslaagd.