ECLI:NL:RBNHO:2019:5126

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juni 2019
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 649
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële aanspraken jegens de overheid en rechtszekerheid na vijf jaar

In deze zaak heeft eiser, woonachtig in [woonplaats], beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat zijn aanvraag om een Ziektewet-uitkering heeft afgewezen. Eiser had op 9 oktober 2018 een aanvraag ingediend voor een uitkering met terugwerkende kracht vanaf 9 september 2008, omdat hij meende dat hij destijds ten onrechte geen uitkering had ontvangen. De verweerder heeft de aanvraag afgewezen op basis van de rechtszekerheid, die stelt dat financiële aanspraken jegens de overheid na een termijn van vijf jaar niet meer afdwingbaar zijn. Eiser betoogde dat er bijzondere omstandigheden waren die hem verhinderden om eerder een aanvraag in te dienen, zoals onbekendheid met zijn recht op een ZW-uitkering en de rol van verweerder in het niet informeren hierover.

De rechtbank heeft overwogen dat er geen bewijs is dat eiser zich eerder ziek heeft gemeld of dat hij recht had op een ZW-uitkering. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de rechtszekerheid van toepassing is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. De rechtbank heeft de stelling van eiser dat hij recht heeft op vergoeding van reiskosten naar de hoorzitting in bezwaar afgewezen, omdat er geen herroeping van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster op 17 juni 2019.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/649

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M. van der Feer).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 9 oktober 2018 een aanvraag ingediend die ertoe strekt dat hij met ingang van 9 september 2008 aanspraak maakt op een ZW-uitkering. Eiser stelt dat hij destijds ten onrechte geen ZW-uitkering heeft gekregen en stelt daardoor een schade te hebben geleden van € 21.380,-. Eiser vordert in deze procedure een financiële compensatie voor deze schade.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eventuele financiële aanspraken op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn en verder ook niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van deze regel af te wijken.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat er wel degelijk sprake is van bijzondere omstandigheden om af te wijken van de hoofdregel. Eiser wist in 2008 namelijk helemaal niet dat hij mogelijk recht had op een ZW-uitkering. Dit heeft eiser pas onlangs gehoord van zijn dochter en een buurvrouw. Eiser kon zijn aanvraag daarom ook niet eerder indienen. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat het de schuld van verweerder is dat hij niet destijds al een ZW-uitkering heeft aangevraagd. Verweerder heeft eiser namelijk nooit verteld dat hij zich ziek kon melden. Dit is des te kwalijker nu eiser destijds een afspraak in het kader van de Werkloosheidswet (WW) heeft verzet met verweerder omdat hij ziek was. Eiser liep in de betreffende periode nota bene rond met zijn arm in een mitella vanwege het ongeval dat hij vlak daarvoor had gehad. Verweerder had dus alle aanleiding om eiser erop te wijzen dat hij mogelijk recht had op een ZW-uitkering. Nu verweerder dit ten onrechte heeft nagelaten, kan de verjaring niet aan eiser worden tegengeworpen. Eiser meent verder dat hij recht heeft op vergoeding van de gemaakte reiskosten in bezwaar.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken van aanwijzingen dat eiser zich eerder dan op 9 oktober 2018 heeft ziek gemeld of heeft beoogd zich ziek te melden in de periode dat hij een uitkering ontving op grond van de WW. Verweerder heeft ook nooit vastgesteld dat eiser recht had op een ZW-uitkering. Er is om die reden ook niet gebleken van een opeisbare vordering van eiser op verweerder.
4.2.
Wat hier verder ook van zij, het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie onder de meer de uitspraak van 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3759) dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Het beginsel van rechtszekerheid brengt niet mee dat de verschuldigdheid vervalt maar alleen dat voldoening van de schuld van de overheid niet meer kan worden afgedwongen. Uit deze rechtspraak volgt dat het verval van afdwingbaarheid in beginsel geldt voor alle financiële aanspraken jegens de overheid, behalve in het geval dat bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd. De ZW bevat echter geen bepalingen op grond waarvan de genoemde rechtsregel buiten toepassing moet blijven. Verder ontbreken er ook aanwijzingen dat de wetgever heeft beoogd dat vorderingen tot betaling van ziekengeld na vijf jaar nog afdwingbaar zijn.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin gebleken dat hier sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan verweerder van de hoofdregel moet afwijken. Er is namelijk niet gebleken van een situatie dat het eiser niet kan worden toegerekend dat hij zijn aanvraag om een ZW-uitkering niet eerder heeft ingediend. Niet gebleken is dat eiser in de periode voorafgaande aan zijn aanvraag vanwege ernstige medische en/of psychische redenen niet in staat kon worden geacht om de aanvraag eerder dan op 9 oktober 2018 te doen, of dat zich in zijn omgeving geen personen bevonden die hem daarbij behulpzaam konden zijn. De rechtbank wijst er verder op dat volgens vaste rechtspraak onbekendheid met het bestaan van de mogelijkheid tot het aanvragen van een uitkering en met de regelgeving daaromtrent geen grond vormt voor het aannemen van een bijzonder geval. Dat verweerder eiser destijds niet op de mogelijkheid van een ZW-uitkering heeft gewezen, zoals eiser stelt, leidt niet tot een ander oordeel.
5. De stelling van eiser dat hij ten onrechte geen vergoeding heeft gekregen voor zijn gemaakte reiskosten naar de hoorzitting in bezwaar, treft verder geen doel. Uit artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht volgt dat reiskosten enkel voor vergoeding in aanmerking komen als het bestreden besluit wordt herroepen in bezwaar. Daarvan is in dit geval geen sprake.
6. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.