Op 21 mei 2019 is een bezwaarschrift ingediend door de veroordeelde, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. de Bruijn, tegen de afname en verwerking van zijn DNA-profiel. Dit volgde op een bevel van de officier van justitie op 26 maart 2019, waarbij op 7 mei 2019 celmateriaal is afgenomen. De veroordeelde was niet aanwezig bij de behandeling van het bezwaarschrift op 17 juni 2019, maar zijn advocaat en de officier van justitie, mr. M.G.T. Kramer, waren wel aanwezig.
De veroordeelde betoogde dat de aard van het delict, het gebruik van een vals rijbewijs, niet relevant is voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en dat DNA-afname daarom niet toegestaan zou moeten zijn. De officier van justitie stelde echter dat het delict niet onder de uitzonderingen valt die in de wetsgeschiedenis zijn genoemd. De rechtbank oordeelde dat het bevel tot DNA-afname gegrond was op artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, en dat er geen schending van artikel 8 EVRM was, dat het recht op onaantastbaarheid van het lichaam waarborgt.
De rechtbank concludeerde dat het gebruik van een vals rijbewijs niet expliciet in de parlementaire geschiedenis is genoemd als uitzondering voor DNA-afname. De rechtbank wees het bezwaarschrift ongegrond, met de overweging dat DNA-onderzoek relevant kan zijn voor de opsporing van het delict, en dat de huidige wetgeving dit toelaat. De rechtbank benadrukte dat de aanbevelingen in de vakliteratuur niet direct van toepassing zijn op deze zaak, en dat de beslissing om DNA af te nemen op dit moment gerechtvaardigd is.