ECLI:NL:RBNHO:2019:557

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
C/15/273208 / HA ZA 18-281
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake koopovereenkomst fosfaatrechten en onmogelijkheid tot nakoming door verkoper

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een eiser en gedaagden over een koopovereenkomst met betrekking tot fosfaatrechten. De eiser, die zich bezighoudt met de handel in veevoer en agrarische rechten, heeft op 7 september 2016 een koopovereenkomst gesloten met gedaagden, die voorheen een agrarisch bedrijf voerden. De overeenkomst betrof de verkoop van 600 kg fosfaatrechten voor een totaalbedrag van € 63.000,00. Echter, na de totstandkoming van de overeenkomst werd bekend dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel was uitgesteld, wat de mogelijkheid voor gedaagden om de rechten over te dragen beïnvloedde.

De eiser vorderde betaling van € 48.000,00 van gedaagden, stellende dat deze de overeenkomst niet is nagekomen. Gedaagden voerden verweer en stelden dat zij door het uitstel van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet in staat waren om de rechten over te dragen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet kon aantonen dat gedaagden de overeenkomst niet nagekomen waren, en dat de opschortende voorwaarde in de koopovereenkomst niet was vervuld. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.

De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn schade en dat de gedaagden niet aansprakelijk konden worden gesteld voor de gevolgen van het uitstel van de wetgeving. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die op € 3.043,00 werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
ACH/ST
zaaknummer / rolnummer: C/15/273208 / HA ZA 18-281
Vonnis van 30 januari 2019
in de zaak van
[naam 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. P. Stehouwer te Groningen,
tegen

1.[naam 2] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[naam 3],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagden in conventie,
eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. N.M. Don te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 5 producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie;
  • het tussenvonnis van 20 juni 2018;
  • het proces-verbaal van comparitie van 30 november 2018 en de daarin vermelde stukken;
  • de brief van 11 december 2018 aan de zijde van [gedaagden] met een opmerking over het proces-verbaal van comparitie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] houdt zich beroepshalve onder meer bezig met de handel in veevoer en in agrarische productie- en vermogensrechten.
2.2.
Het echtpaar [gedaagden] oefende voorheen in maatschapsverband een agrarisch bedrijf uit met als bedrijfsomschrijving “fokken en houden van rund- en melkvee”. Per 1 januari 2017 is de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten in het Handelsregister gewijzigd in “agrarische dienstverlening”. Per 26 februari 2018 is het bedrijf uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
2.3.
Op 7 september 2016 is tussen partijen een koopovereenkomst fosfaatrechten tot stand gekomen, waarin -met het oog op het voornemen van de wetgever om fosfaatrechten in het leven te roepen- [gedaagden] aan [eiser] (netto) 600 kg fosfaatrechten heeft verkocht tegen een totale koopprijs van € 63.000,00 (zijnde € 105,00 per kg.).
2.4.
Artikel 4.3 van de overeenkomst houdt het volgende in :
“In aanvulling op het voorgaande artikel geldt dat Koper zich bewust is van het feit dat het hier gaat om Rechten die ontstaan op basis van toekomstige wet- en/of regelgeving en dat Koper met de inhoud van de toekomstige wet- en/of regelgeving op de hoogte is. Indien de in te voeren wet- en/of regelgeving afwijkt van de brief van 3 maart 2016 van staatssecretaris van Dam komt dit voor rekening van Koper. Hieronder wordt onder meer verstaan dat indien de Rechten na de invoering van de wet- en/of regelgeving niet kan worden overgedragen dit voor risico van Koper komt. Koper heeft dan geen recht op schadevergoeding.”
2.5.
In de hiervoor onder 2.4 bedoelde brief van de staatssecretaris staat onder meer :
“Het stelsel van fosfaatrechten melkveehouderij is beoogd in werking te treden op 1 januari 2017.”
2.6.
In het najaar van 2016 werd, na de totstandkoming van de koopovereenkomst tussen partijen, bekend dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel een jaar zou worden uitgesteld.
2.7.
De Nota van Toelichting bij het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (welk besluit op 1 januari 2018 in werking is getreden) bevat de volgende passage :
“Bedrijven waar op 2 juli 2015 melkvee werd gehouden krijgen uitsluitend fosfaatrechten toegekend indien zij op de datum van inwerkingtreding van het stelsel van fosfaatrechten nog als bedrijf, als bedoeld in de Meststoffenwet, bij RVO.nl staan geregistreerd. Dit betekent dat landbouwers die tussen de datum van aankondiging van het stelsel, te weten 2 juli 2015, en de datum van inwerkingtreding van het stelsel zijn gestopt met hun bedrijf, geen fosfaatrechten krijgen toegekend.”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 48.000,00, vermeerderd met rente en (buitengerechtelijke incasso)kosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
[gedaagden] vordert dat de rechtbank de overeenkomst tussen partijen zal ontbinden, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagden] de overeenkomst tussen partijen niet is nagekomen en dat hem, [eiser] , is gebleken dat [gedaagden] in de loop van 2017 zijn fosfaatrechten aan een derde heeft verkocht. Aldus heeft [gedaagden] zichzelf in een situatie gebracht waarin hij zijn verplichtingen jegens [eiser] niet meer kon nakomen. [eiser] , die de van [gedaagden] gekochte fosfaatrechten korte tijd later had doorverkocht, heeft daardoor schade geleden, nu hij genoodzaakt was om tegen een beduidend hogere prijs (€ 185,00 per kg) vervangende fosfaatrechten te kopen teneinde aan de leveringsverplichting ten opzichte van zijn afnemer te kunnen voldoen. [gedaagden] is gehouden deze schade aan [eiser] te vergoeden.
4.2.
[gedaagden] voert bij wijze van verweer aan dat hij door het uitstel van de invoering van de fosfaatrechten tot 1 januari 2018 deze rechten niet toegekend heeft gekregen, zodat hij niet meer in staat was om ze aan [eiser] over te dragen. [gedaagden] voldeed immers niet aan de eis dat hij op 1 januari 2018 nog als veehouder actief was. Hij beroept zich in dit verband op artikel 4.3 van de koopovereenkomst en stelt dat de opschortende voorwaarde die hierin is neergelegd niet is vervuld, waardoor de koopovereenkomst tussen partijen niet definitief tot stand is gekomen.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het hierboven onder 2.4 aangehaalde artikel 4.3 van de (naar de rechtbank begrijpt door [eiser] opgestelde) koopovereenkomst hebben partijen de mogelijkheid onder ogen gezien dat zich na de totstandkoming daarvan wijzigingen in wet- en/of regelgeving zouden kunnen voordoen die aan de uitvoering van de contractuele afspraken in de weg zouden staan. Indien zich een dergelijke situatie zou voordoen, zou dat voor risico van [eiser] komen, in die zin dat hij dan geen rechten (met inbegrip van het recht op schadevergoeding) meer aan de overeenkomst zou kunnen ontlenen.
Naar het oordeel van de rechtbank doet de in bedoeld artikel voorziene situatie zich hier voor. Partijen zijn er immers, blijkens hun stellingen in deze procedure, ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst vanuit gegaan dat het stelsel van fosfaatrechten zou worden ingevoerd per 1 januari 2017. Kort na de totstandkoming van de overeenkomst werd duidelijk dat de invoering een jaar zou worden uitgesteld, welk uitstel de positie van [gedaagden] als (kandidaat)verkoper wezenlijk veranderde. Zoals blijkt uit de hiervoor onder 2.7 geciteerde Nota van Toelichting gold als voorwaarde voor toekenning van fosfaatrechten dat het bedrijf in kwestie op 1 januari 2018 als bedrijf, als bedoeld in de Meststoffenwet, bij RVO.nl stond geregistreerd. Artikel 1 lid 1 onder i van deze wet omschrijft een bedrijf als het geheel van productie-eenheden bestaande uit een of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden. [eiser] heeft niet betwist dat [gedaagden] op 1 januari 2018 niet meer (daadwerkelijk) actief was als veehouder en dus bedrijfsmatig melkvee hield, zodat hij op grond van de van overheidswege gehanteerde criteria niet in aanmerking kwam voor toekenning van fosfaatrechten. Het enkele feit dat [gedaagden] op genoemde datum nog wel ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel (zij het niet meer, zoals voorheen, als melkveehouderij, maar als agrarische dienstverlener) is, anders dan [eiser] heeft betoogd, in dit verband dan ook zonder betekenis.
Overigens wist [eiser] volgens eigen zeggen in september 2016 dat [gedaagden] bezig was met het afbouwen van zijn bedrijf (dat was immers de aanleiding voor [eiser] om [gedaagden] te benaderen) en dat hij in dat kader al een deel van zijn land had verkocht.
4.4.
De door [eiser] in de dagvaarding (randnummer 16) betrokken stelling dat [gedaagden] de door hem aan [eiser] verkochte fosfaatrechten naderhand tegen een hogere prijs (nogmaals) heeft verkocht aan een derde vindt naar het oordeel van de rechtbank zijn weerlegging in de door [gedaagden] als productie 1 bij zijn conclusie van antwoord overgelegde koopovereenkomst d.d. 1 februari 2017 tussen [gedaagden] en een derde (naar de rechtbank begrijpt : [naam 4] ). Uit deze overeenkomst (artikel 2) blijkt namelijk dat [gedaagden] bij deze transactie exact dezelfde verkoopprijs heeft gehanteerd als in de overeenkomst met [eiser] . Bovendien is in de overeenkomst met [naam 4] uitdrukkelijk vermeld (aanhef onder B en artikel 1) dat [gedaagden] in een eerdere transactie reeds 600 kg fosfaatrechten aan [eiser] had verkocht en dat het bij de verkoop aan [naam 4] gaat om “de overgebleven fosfaatrechten”. In artikel 3 van de overeenkomst staat nog dat de koper ( [naam 4] ) in 2018 zal zorgdragen voor levering van de genoemde 600 kg. fosfaatrechten aan [eiser] .
De rechtbank maakt hieruit op dat [gedaagden] niet, zoals [eiser] heeft gesuggereerd, dezelfde fosfaatrechten twee keer heeft verkocht, maar dat [gedaagden] juist met een, gelet op de op dat moment nog niet geheel heldere “fosfaatrechtelijke” situatie, gepaste voorzichtigheid de eerdere transactie met [eiser] expliciet heeft laten opnemen in het contract met [naam 4] en zich aldus diens belangen nadrukkelijk heeft aangetrokken.
De (ter zitting door [eiser] niet, althans niet bevredigend beantwoorde) vraag blijft dan ook waarom hij kennelijk geen enkele (juridische) actie jegens [naam 4] heeft ondernomen, nu de in de vorige alinea genoemde contractsbepalingen alle kenmerken vertonen van een ten gunste van [eiser] gemaakt derdenbeding.
4.5.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat [eiser] in de overeenkomst betreffende de doorverkoop van de door hem van [gedaagden] gekochte fosfaatrechten kennelijk heeft nagelaten een “onzekerheidsclausule” (soortgelijk als het hiervoor onder 2.4 aangehaalde artikel 4.3 in de overeenkomst met [gedaagden] ) op te nemen, welke nalatigheid voor rekening van [eiser] moet blijven.
Eveneens ten overvloede overweegt de rechtbank dat, indien [gedaagden] al aansprakelijk zou worden gehouden voor enige door [eiser] geleden schade, de vordering van [eiser] zou afstuiten op de volstrekt onvoldoende onderbouwing van die schade.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. Voor (door [eiser] overigens niet expliciet aangeboden) bewijslevering is in deze zaak geen plaats.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 895,00
- salaris advocaat €
2.148,00(2 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 3.043,00
4.8.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in (voorwaardelijke) reconventie
4.9.
Blijkens het voorgaande is de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld niet vervuld. Deze vordering behoeft derhalve geen bespreking.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 3.043,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2019.