In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een eiser en gedaagden over een koopovereenkomst met betrekking tot fosfaatrechten. De eiser, die zich bezighoudt met de handel in veevoer en agrarische rechten, heeft op 7 september 2016 een koopovereenkomst gesloten met gedaagden, die voorheen een agrarisch bedrijf voerden. De overeenkomst betrof de verkoop van 600 kg fosfaatrechten voor een totaalbedrag van € 63.000,00. Echter, na de totstandkoming van de overeenkomst werd bekend dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel was uitgesteld, wat de mogelijkheid voor gedaagden om de rechten over te dragen beïnvloedde.
De eiser vorderde betaling van € 48.000,00 van gedaagden, stellende dat deze de overeenkomst niet is nagekomen. Gedaagden voerden verweer en stelden dat zij door het uitstel van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet in staat waren om de rechten over te dragen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet kon aantonen dat gedaagden de overeenkomst niet nagekomen waren, en dat de opschortende voorwaarde in de koopovereenkomst niet was vervuld. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.
De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn schade en dat de gedaagden niet aansprakelijk konden worden gesteld voor de gevolgen van het uitstel van de wetgeving. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die op € 3.043,00 werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente.