ECLI:NL:RBNHO:2019:5637

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2095
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot verlaging van PW-uitkering en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 juni 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland, dat zijn uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) met 100% had verlaagd voor de duur van één maand. Dit besluit was genomen omdat verzoeker naar het oordeel van verweerder onvoldoende had voldaan aan de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en aan te nemen. Verweerder stelde dat er een concreet baanaanbod was gedaan voor een functie als beveiliger bij Securitas, maar verzoeker had hier niet adequaat op gereageerd.

Tijdens de zitting op 28 mei 2019 werd duidelijk dat er twijfels bestonden over de juistheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat er daadwerkelijk sprake was van een concreet baanaanbod. Dit leidde tot de conclusie dat de gedraging van verzoeker niet kon worden gekwalificeerd als het niet aanvaarden van werk, zoals bedoeld in de Pw. De voorzieningenrechter overwoog verder dat beide partijen bereid waren om de sollicitatieprocedure voort te zetten en dat er mogelijkheden waren voor financiële ondersteuning bij de aankoop van een auto.

Gelet op de omstandigheden, waaronder de aanwezigheid van drie minderjarige kinderen in het gezin van verzoeker, besloot de voorzieningenrechter om het besluit tot verlaging van de uitkering te schorsen totdat er in de bodemprocedure een uitspraak zou worden gedaan. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker, die op € 1.024,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2095
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juni 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] e.a., te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. F. Westenberg),
en

Het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland, verweerder

(gemachtigden: A. Mentink en M. Streefkerk).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2019 (het primaire besluit] heeft verweerder de uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) verlaagd met 100% gedurende één maand.
Bij besluit van 7 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, geboden mogelijkheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat de hoofdzaak afzonderlijk wordt behandeld.
3. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de uitkering van verzoeker met 100% verlaagd over één maand omdat hij de verplichting tot het zoeken, aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet dan wel onvoldoende is nagekomen. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat verzoeker, met de aangeboden financiële hulp om een eigen auto te kopen, aan het werk kon als beveiliger bij Securitas. Verweerder stelt dat het hier ging om een concreet aanbod voor werk en dat het de onmiddellijke reactie van verzoeker richting Securitas is geweest die er voor heeft gezorgd dat de baan daar niet is doorgegaan. Volgens verweerder is dit een maatregelwaardige gedraging op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de Pw. De maatregel die hiervoor staat is verlaging van de uitkering tot 100% voor de duur van een maand. De gedraging kan verzoeker worden verweten, aldus verweerder.
4. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat gerede twijfel aan de juistheid van de grondslag van het bestreden besluit. Uit de gedingstukken blijkt niet dat er sprake was van een concreet baanaanbod voor verzoeker. Ingeval er geen sprake was van een concreet baanaanbod, kan de gedraging van verzoeker niet worden gekwalificeerd als het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de Pw.
5. De vraag is of verweerder dit gebrek bij nadere besluitvorming kan herstellen. Wat daar verder van zij, in elke geval is ter zitting voldoende helder geworden dat beide partijen de wil hebben ernaar te streven om met de sollicitatieprocedure als beveiliger bij Securitas verder te gaan. Ook is verweerder daarbij nog steeds bereid verzoeker financieel bij te staan bij de aankoop van een auto. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter niet uitgesloten dat mogelijk toepassing zal kunnen worden gegeven aan het bepaalde in artikel 18, elfde lid, van de Pw (de inkeerregeling).
6. Gelet op het vorenstaande en mede in aanmerking genomen dat er in het gezin van verzoeker drie minderjarige kinderen zijn, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om, bij wijze van ordemaatregel, het besluit tot oplegging van de maatregel te schorsen totdat in de bodemprocedure uitspraak is gedaan.
7. Omdat een voorlopige voorziening wordt getroffen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst bij wijze van ordemaatregel het bestreden besluit van 7 mei 2019 en het primaire besluit van 9 april 2019 tot en met de bekendmaking van de uitspraak in de bodemprocedure;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.