ECLI:NL:RBNHO:2019:596

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 januari 2019
Publicatiedatum
28 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 580
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom en invorderingsbeschikking in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 januari 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel. De eiser, eigenaar van een perceel, had te maken met een last onder dwangsom die was opgelegd vanwege de opslag van goederen op een agrarisch perceel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet heeft voldaan aan de opgelegde last, wat resulteerde in de verbeurte van dwangsommen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar beoordeeld en geconcludeerd dat dit beroep niet-ontvankelijk is, omdat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. De rechtbank heeft ook de invorderingsbeschikking van de verbeurde dwangsommen beoordeeld en geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van invordering af te zien. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn psychische toestand en zorg voor zijn moeder, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/580 en 18/785

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: P. Standaart),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, verweerder

(gemachtigde: mr. T.M. van Gorsel).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot het perceel [perceel] (het perceel).
Bij besluit van 9 december 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herzien.
Bij besluit van 14 december 2016 (het nadere besluit) heeft verweerder aan eiser een nieuwe last onder dwangsom opgelegd en eiser gelast om op het perceel voor 1 maart 2017 de volgende maatregelen te treffen:
1. de opslag van goederen op de bestemming “agrarisch – Oude land” te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 550,- per dag of een gedeelte daarvan (tot een maximum van € 16.500,-) dat wordt geconstateerd dat niet is voldaan aan de last. Dit met uitzondering van een vlak van 10 x 10 meter direct aansluitend aan de zijgevel van bouwwerk met huisnummer [#] . Voor dit vlak geldt een begunstigingstermijn van één jaar;
2. de keten geplaats op de bestemming “agrarisch – Oud land” te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag of een gedeelte daarvan (tot een maximum van € 3.000,-) dat wordt geconstateerd dat niet is voldaan aan de last;
3. de constructie en het dak van het bouwwerk (met huisnummer [#] ) te herstellen dan wel het afdakgedeelte te slopen/verwijderen en het overige bouwwerk in de bouwhekken te plaatsen dan wel het gehele bouwwerk te slopen/verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 600,- per maand of een gedeelte daarvan (tot een maximum van € 18.000,-) dat wordt geconstateerd dat niet is voldaan aan de last.
Bij besluit van 30 augustus 2017 (de invorderingsbeschikking) heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 19.500,-.
Bij besluit van 2 februari 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de invorderingsbeschikking ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder het bezwaar, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als beroepschrift.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Bij tussenbeslissing van 11 december 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde de brief van eiser van 4 december 2018 in het geding toe te laten.
Bij brief van 18 december 2018 heeft verweerder gereageerd op de brief van eiser van 4 december 2018.
De rechtbank heeft het onderzoek op 7 januari 2019 gesloten, nadat is gebleken dat partijen niet op een nadere zitting willen worden gehoord.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van het perceel. Op 7 januari 2015 heeft een toezichthouder van verweerder een controle uitgevoerd op het perceel. Tijdens deze controle is geconstateerd dat op de agrarische bestemming bouwafval is gestort en het perceel wordt gebruikt voor de opslag van goederen. De goederen die worden opgeslagen betreffen diverse partijen hout, stenen, dakpannen, golfplaten, oliedrums, staal, oude karren / aanhangers, fietsen, een oude bus, brommer, witgoed, romneyloods, gaas, een weegschaal, gresbuizen, betonbuizen, pallets enzovoort. Tevens is een aantal keten geplaatst. Het bestaande bouwwerk staat deels op instorten en het dak is al deels ingestort. Het dak dat zichtbaar gaten vertoond wordt deels ondersteund door oliedrums en stutpalen. Verweerder heeft eiser vervolgens een last onder dwangsom opgelegd.
De last onder dwangsom
2. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herzien. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het controlerapport van 7 januari 2015 ten onrechte niet aan eiser is gestuurd waardoor het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Voorts staan de keten niet in het voornemen tot aanschrijving opgenomen en is de lastgeving met betrekking tot de keten onduidelijk. Bij het nadere besluit heeft verweerder aan eiser een nieuwe last onder dwangsom opgelegd. De besluiten van 9 en 14 december 2016 zijn tezamen het besluit op bezwaar en worden hierna als zodanig geduid.
3.1
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar ontvankelijk is.
3.2
Op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.3
Uit de stukken in het dossier blijkt dat verweerder het bestreden besluit I op 9 december 2016, en het nadere besluit op 14 december 2016, op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt door toezending aan de voormalig gemachtigde van eiser, mr. [naam] . De ontvangst van deze besluiten door mr. [naam] heeft eiser onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is aangevangen op 15 december 2016 en geëindigd op 25 januari 2017. Eiser heeft eerst bij brief van 27 september 2017 (het als bezwaar doorgestuurde) beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I, zodat zijn beroepschrift niet binnen de termijn is ingediend.
3.4
Niet gebleken is van omstandigheden die maken dat de te late indiening van het beroepschrift verschoonbaar is. Eisers betoog dat hij het bestreden besluit I pas op 25 juli 2017 en het nadere besluit pas op 22 september 2017 heeft ontvangen doet aan de voorgaande overweging niet af.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser gericht tegen het besluit op bezwaar niet-ontvankelijk. Derhalve is het besluit op bezwaar onherroepelijk geworden.
De invorderingsbeschikking
5. Op 8 augustus 2017 heeft de toezichthouder van verweerder een hercontrole uitgevoerd op het perceel. Tijdens deze controle is geconstateerd dat eiser de constructie en het dak van het bouwwerk met huisnummer [#] heeft gesloopt en verwijderd. Daarmee heeft eiser voldaan aan onderdeel 3 van de lastgeving. Daarnaast is geconstateerd dat eiser niet heeft voldaan aan onderdeel 1 van de lastgeving dat ziet op de opslag van goederen op het perceel, zodat op 31 maart 2017 de maximale dwangsom van € 16.500,- is verbeurd. Ook is geconstateerd dat eiser niet heeft voldaan aan onderdeel 2 van de lastgeving dat ziet op de twee keten op het perceel, zodat op 31 maart 2017 de maximale dwangsom van € 3.000,- is verbeurd.
6. Verweerder heeft vervolgens de verbeurde dwangsommen ten bedrage van
€ 19.500,- ingevorderd.
7.1
Eiser betoogt dat hij wel aan de lastgeving heeft voldaan. Hij voert daartoe aan dat hij bouwafval naar de stort heeft gebracht en het dak van bouwwerk [perceel] heeft gesloopt. De keten zijn vergunningvrij geplaatst in verband met de opruimwerkzaamheden op het perceel. Het opname rapport van 7 januari 2015 bevat in meerderheid foto’s van de situatie op het perceel. Van die situatie is geen sprake meer.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de opslag van hout, stenen en oud ijzer niet van het perceel is verwijderd. Ook de keten zijn niet van het perceel verwijderd. Wel heeft eiser het bouwwerk [perceel] gesloopt. Daarmee heeft eiser voldaan aan dat deel van de lastgeving.
7.3
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens het opnamerapport van 8 augustus 2017 is op diverse plaatsen op het perceel nog opslag van afval en goederen aanwezig, waaronder twee autobussen, drie autowrakken, fietsen en een houten “kunstwerk”. Deze goederen zijn ook terug te zien op de foto’s behorende bij het opnamerapport van 7 januari 2015. Dat eiser bouwafval naar de stort heeft gebracht, betekent niet dat hij aan de last zoals opgenomen onder 1 heeft voldaan. Het betoog dat de keten op grond van artikel 2, aanhef en twintigste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) vergunningvrij zijn, zodat aan de last zoals opgenomen onder 2 is voldaan, kan de rechtbank niet volgen. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd waarom de keten functioneel zijn voor de betreffende opruimwerkzaamheden. Bovendien waren de keten ten tijde van het primaire besluit al op het perceel aanwezig. Het voorgaande betekent dat eiser niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom onder 1 en 2, waardoor hij dwangsommen heeft verbeurd.
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie onder meer de uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2956, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
9.1
Eiser betoogt dat van de invordering van de verbeurde dwangsommen moet worden afgezien, omdat hij last heeft van een autistische stoornis en hoarding disorder (verzamelstoornis). Hierdoor voelt hij zich verbonden met de materialen die hij op zijn perceel heeft verzameld en lukt het hem niet of slecht om daarvan afstand te doen. Daarnaast heeft hij 24 uur per dag, zeven dagen per week, de zorg over zijn 97-jarige moeder die dement en incontinent is. Als eiser al zou kunnen voldoen aan de lastgeving, wat gezien zijn handicap nog maar de vraag is, dan heeft hij daar op dit moment vanwege de zorg voor zijn moeder geen gelegenheid toe.
9.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser meer dan voldoende de tijd heeft gekregen om aan de lastgeving te voldoen. De handhavingszaak loopt immers al sinds 2013 en over de verplichting tot het opruimen van het erf zijn met eiser meerdere gesprekken gevoerd. Bovendien had eiser ook een derde (bijvoorbeeld een aannemer) kunnen inschakelen om de spullen op het perceel te verwijderen. Ook is bezien in hoeverre eiser ondersteund kan worden bij de uitvoering van zijn mantelzorgtaken, zodat hij de gelegenheid zou krijgen om aan de lastgeving te voldoen. Dit heeft echter niet tot enig resultaat geleid.
9.3
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien. Hoewel, gelet op de brief van 4 december 2018, de rechtbank wil aannemen dat op het psychosociale vlak een en ander speelt bij eiser, heeft eiser de gestelde verzamelstoornis niet onderbouwd. Ook de mate waarin en of eisers gestelde verzamelstoornis hem belemmerd in het opruimen van het perceel heeft eiser niet onderbouwd. Dat eiser vanwege de zorg voor zijn moeder niet in staat zou zijn om aan de lastgeving te voldoen kan de rechtbank niet volgen. Eiser kan er voor kiezen om ten behoeve van de opruimwerkzaamheden hulp van een derde in te schakelen. Het betoog slaagt niet.
10. De rechtbank overweegt tot slot dat hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot het overgangsrecht zich richt tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is dat besluit onherroepelijk geworden. De rechtmatigheid van dat besluit kan in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit niet meer aan de orde komen. Dit is slechts anders indien de last onder dwangsom evident onrechtmatig is. Het is de rechtbank niet gebleken dat daar in het onderhavige geval sprake van is.
11. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar (het bestreden besluit I en het nadere besluit) niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.