Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
[naam 1], wonende te [woonplaats 3] en executeur en erfgenaam in de nalatenschap van
[naam 2],
1.Het procesverloop
2.De uitgangspunten
3.Het geschil
€ 900,00 per maand verdient. Daarbij komt dat het op [plaats] niet meevalt om (betaalbare) woonruimte te vinden.
Wanneer dit verzoek op vruchtgebruik wordt afgewezen, bestaat bij [verzoekster] behoefte op vestiging van een vruchtgebruik over het vermogen van erflater ex artikel 4:30 BW. In dat geval heeft zij tevens behoefte aan de mogelijkheid om op dit vermogen in te teren.
In het kader van de afwikkeling van de ontbinding van het huwelijksvermogen en de nalatenschap van erflater is van belang dat wordt vastgesteld dat de woning aan het [adres] tot de gemeenschap van [verzoekster] en erflater behoort.
Gelet op het voorgaande bestaat evenmin aanleiding om een vruchtgebruik ex artikel 4:30 BW op het vermogen van erflater te vestigen.
De woning aan het [adres] behoort niet tot de gemeenschap van [verzoekster] en erflater, maar tot het privé-eigendom van laatstgenoemde.
(i) opheft de verplichting tot medewerking aan de vestiging van enig vruchtgebruik;
Nu geen behoefte aan enig vruchtgebruik bestaat, dient [gedaagde] te worden ontheven van de verplichting tot medewerking aan de vestiging daarvan.
4.De beoordeling
€ 670.000,00 ontvangt vanwege de verdeling van het door [verzoekster] en erflater opgebouwde huwelijksvermogen, maar van enig zicht op uitkering van dit bedrag is thans niet gebleken. Integendeel, zolang de verschillen van mening tussen partijen over de wijze van afwikkeling blijven bestaan, is uitkering op korte termijn van dit bedrag niet te verwachten. Mede gelet op de verzorgingsgedachte die ten grondslag ligt aan artikel 4:29 BW en het belang van [verzoekster] bij vestiging van het op dit artikel gebaseerde vruchtgebruik, kan het toekomstige vooruitzicht op uitkering van een substantieel geldbedrag in dit geval niet afdoen aan de actuele verzorgingsbehoefte van [verzoekster] .