ECLI:NL:RBNHO:2019:7085

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 augustus 2019
Publicatiedatum
16 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 461
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van PW-uitkering wegens schending inlichtingenplicht na ontdekking van vermogen en drugs

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer. Eiser ontving sinds 15 december 2017 een uitkering op grond van de Participatiewet (PW). Echter, na een rechtmatigheidsonderzoek door verweerder, waarbij onder andere een huiszoeking op 23 juni 2018 plaatsvond, werd een aanzienlijke hoeveelheid contant geld (€ 6.700) en drugs aangetroffen in de woning van eiser. Dit leidde tot de blokkering van de PW-uitkering per 1 augustus 2018 en de intrekking van de uitkering per 15 december 2017.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de aangetroffen drugs en het geld niet van hem waren, maar van een bedreiger. Eiser stelt dat hij geen aangifte heeft gedaan uit angst voor zijn veiligheid. De rechtbank heeft de argumenten van eiser niet overtuigend geacht en geconcludeerd dat hij in strijd met zijn inlichtingenplicht geen melding heeft gemaakt van de aangetroffen vermogensbestanddelen. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht de PW-uitkering heeft geblokkeerd en ingetrokken, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aangetroffen vermogen niet van hem was.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn vermogen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/461

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.R.S. Ramhit),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (PW) per 1 augustus 2018 geblokkeerd. Bij besluit van 20 september 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder de PW-uitkering ingetrokken per datum 15 december 2017.
Bij besluit van 24 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak van eiser met nummer HAA 19/1813. Daarna zijn de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontving sinds 15 december 2017 een PW-uitkering van verweerder. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder onderzoek naar de PW-uitkering van eiser gedaan. Van dit onderzoek maakt ook een bestuurlijke rapportage van de politie Noord-Holland van 20 juli 2018 deel uit. Hierin is onder meer beschreven dat bij een huiszoeking in de woning van eiser op 23 juni 2018 een grote hoeveelheid contant geld, te weten € 6.700, en een grote hoeveelheid verschillende soorten drugs is gevonden. Ook bleek eiser in het bezit te zijn van een [merk auto] uit de 1-serie die hij op 28 april 2018 voor een bedrag van € 8.300 met contant geld heeft gekocht.
2. Naar aanleiding van de uitkomsten van het rechtmatigheidsonderzoek is verweerder overgegaan tot blokkering en uiteindelijk, op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW en 54, derde lid, van de PW, tot intrekking van de PW-uitkering over de periode van 15 december 2017 tot 1 augustus 2018. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser hem ten onrechte niet heeft ingelicht over de aangetroffen vermogensonderdelen. Aangezien het niet voldoen aan de inlichtingenplicht in het geval van eiser tot gevolg heeft dat het bestaan van het recht op een PW-uitkering in de periode van geding niet (meer) kan worden vastgesteld, heeft verweerder de PW-uitkering ook ingetrokken. De onduidelijkheid hierover komt voor rekening en risico van eiser. Eiser heeft volgens verweerder ook niet aannemelijk kunnen maken dat het aangetroffen vermogen niet van hem was, zoals eiser stelt. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de blokkering van de PW-uitkering eveneens terecht was nu de feiten voldoende waren om tot opschorting van de PW-uitkering over te gaan en de blokkering minder dan acht weken heeft geduurd.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de blokkering en intrekking van zijn PW-uitkering onrechtmatig is. Eiser voert hiertoe aan, kort samengevat, dat de in zijn woning gevonden drugs niet van hem waren maar van iemand die hem bedreigt en zijn huis als opslagruimte gebruikt. Dat dit zo is, blijkt ook uit het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) eiser niet gaat vervolgen wegens drugshandel en\of witwassen. Het geld dat is gevonden was evenmin van eiser maar van zijn bedreiger. Deze wil namelijk € 10.000 van eiser. Eiser heeft geen aangifte gedaan tegen zijn bedreiger omdat hij vreest voor de veiligheid van hemzelf en zijn familie. Eiser voert verder aan dat hij de [merk auto] deels heeft gekocht van zijn eigen spaargeld, € 5.000,-, en deels van geld dat hij van zijn zus heeft geleend. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser bankafschriften en schuldverklaringen overgelegd. Eiser heeft bij zijn aanvraag om een PW-uitkering zijn spaargeld niet opgegeven omdat hij deze destijds had geïnvesteerd bij een vriend en er feitelijk niet over kon beschikken aangezien deze vriend onvindbaar was op dat moment. Bovendien wist eiser helemaal niet dat hij zijn spaargeld moest opgeven bij verweerder. Verder voert eiser aan dat hij psychische klachten heeft, waardoor hij niet in staat is al zijn handelingen goed te overzien. Ter zitting heeft eiser zich nog subsidiair op het standpunt gesteld dat verweerder, indien het primaire standpunt niet wordt gevolgd, enkel over de periode van 28 april 2018 tot 1 augustus 2018 tot intrekking van de PW-uitkering over heeft mogen gaan, omdat hij de [merk auto] pas op 28 april 2018 heeft gekocht.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht overgegaan tot blokkering en intrekking van de PW-uitkering van eiser vanwege de bij hem aangetroffen en voor verweerder verzwegen vermogensbestanddelen. De stelling dat de aangetroffen drugs en het aanwezige geld niet van eiser zijn maar van/voor een man die hem bedreigt, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Zo had het op de weg van eiser gelegen om van deze bedreiging aangifte te doen bij de politie. Dat eiser dit niet heeft gedaan komt voor zijn eigen rekening en risico. Ook de enkele stelling dat het OM eiser niet vervolgt voor drugshandel en\of witwassen is voor die conclusie onvoldoende. Er kunnen immers vele redenen ten grondslag liggen aan een besluit van het OM om niet tot vervolging over te gaan. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn [merk auto] (deels) van geleend geld heeft gekocht. Uit de door eiser overgelegde bankafschriften kan dit niet worden opgemaakt. De overgelegde schuldverklaringen leiden niet tot een ander oordeel nu zij in eerste instantie niet ondertekend waren. Dat deze later alsnog ondertekend zijn ingediend maakt dit niet anders reeds nu niet is aangetoond dat eiser zijn schulden aflost. Overigens heeft eiser zijn inlichtingenplicht al geschonden door bij zijn aanvraag om een PW-uitkering geen opgave te doen van zijn op dat moment opgebouwde spaartegoed van € 5.000. De stelling van eiser dat hij niet wist dat hij dit moest melden, acht de rechtbank onaannemelijk. Ook anderszins heeft verweerder de verklaringen van eiser over (het verzwijgen van) zijn inkomsten in de periode van geding niet aannemelijk hoeven achten. Dat eiser medische problemen zou hebben op grond waarvan zijn handelingen hem niet toegerekend mogen worden, is niet onderbouwd. Het subsidiaire standpunt van eiser dat verweerder pas na de aankoop van de [merk auto] op 28 april 2018 heeft mogen overgaan tot intrekking, omdat pas toen sprake was van vermogen, volgt de rechtbank evenmin. Eiser heeft de [merk auto] immers betaald met contant geld waarover hij kennelijk al beschikte en waarvan hij dus ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij verweerder.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser beschikte over vermogen tijdens de periode in geding en dat eiser hiervan in strijd met zijn inlichtingenplicht geen melding heeft gemaakt bij verweerder. Hierdoor kon verweerder het recht op bijstand over de periode in geding niet vaststellen. Verweerder heeft daarom terecht de PW-uitkering eerst geblokkeerd en vervolgens ingetrokken over de periode van 15 december 2017 tot 1 augustus 2018.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.