ECLI:NL:RBNHO:2019:7405

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
C/15/270823 / HA ZA 18-128
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor onrechtmatig handelen en schadevergoeding aan vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 september 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Warmex Vastgoed B.V. en een gedaagde, die als bestuurder van verschillende vennootschappen werd aangesproken voor onrechtmatig handelen. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde onvoldoende uitleg had gegeven over de feitelijke gang van zaken rondom de overdracht van activa van AVH Breezand aan Smitac BV. De rechtbank stelde vast dat de gedaagde als bestuurder aansprakelijk was voor de benadeling van Warmex, omdat hij had bewerkstelligd dat Warmex geen verhaal meer kon nemen op AVH Breezand, wat leidde tot schade voor Warmex. De rechtbank heeft de vordering van Warmex grotendeels toegewezen, met uitzondering van de gevorderde contractuele boeterente, en de gedaagde veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 100.703,28, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd de gedaagde in de proceskosten veroordeeld, die op € 7.498,50 werden begroot. De rechtbank heeft de vorderingen onder III en IV afgewezen, omdat deze niet waren onderbouwd door Warmex. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/270823 / HA ZA 18-128
Vonnis van 4 september 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WARMEX VASTGOED B.V.,
gevestigd te 't Zand,
eiseres,
advocaat mr. J. van Rhijn te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. B.J. Mekkelholt te Den Helder.
Partijen zullen hierna Warmex en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 april 2019
  • de akte aan de zijde van [gedaagde], met producties 17 tot en met 23
  • de antwoord-akte aan de zijde van Warmex, met producties 23 tot en met 27.
1.2.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 17 april 2019 heeft de rechtbank beslist dat op Warmex de bewijslast rust van haar stelling dat [gedaagde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Op [gedaagde] rust echter een verzwaarde motiveringsplicht van zijn verweer. In dit geval houdt dat concreet in dat [gedaagde] voldoende feitelijke gegevens dient te verstrekken ter motivering van zijn betwisting van de stelling van Warmex.
2.2.
De rechtbank heeft in dit kader aan [gedaagde] een bevel gegeven, als bedoeld in artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.). De onderdelen daarvan zullen hierna afzonderlijk worden beoordeeld.
2.3.
Waarom werden de zaken van AVH Breezand op 10 april 2015 aan Smitac BV (hierna: Smitac) overgedragen, terwijl door [gedaagde] erkend is dat Smitac op dat moment de koopsom niet kon voldoen?
2.3.1.
Uit de jaarrekening 2015 van [gedaagde] Beheer die [gedaagde] in het geding heeft gebracht, blijkt dat er zowel tussen Smitac en [gedaagde] Beheer als tussen AVH Breezand en [gedaagde] Beheer een rekening-courant verhouding bestond in 2015. Het enige feitelijke verschil was dat de crediteuren van AVH Breezand na de transacties van 10 april 2015 geen verhaal meer hadden, omdat AVH Breezand haar vermogensbestanddelen aan Smitac had verkocht.
De rechtbank kan niet volgen dat een lening aan AVH Breezand door [gedaagde] Beheer, gesecureerd door een pandrecht, niet tot de mogelijkheden behoorde in verband met een eerder pandrecht van de Rabobank. De huidige constructie van verkoop, gevolgd door onmiddellijke consignatie kon immers ook niet aan de Rabobank worden tegengeworpen, aangezien de bank een ouder recht had.
2.3.2.
Daarnaast is onduidelijk gebleven waarom Smitac als aparte entiteit moest worden opgericht. Dat de “sale and leaseback”-constructie niet binnen de doelomschrijving van de financiële holding van [gedaagde] ([gedaagde] Beheer B.V.) zou kunnen vallen, is niet duidelijk. Bovendien zou een uitbreiding van de doelomschrijving van [gedaagde] Beheer dan meer voor de hand hebben gelegen.
2.3.3.
Ten slotte heeft [gedaagde] niet onderbouwd op welke wijze Smitac ná 10 april 2015 over inkomsten zou kunnen gaan beschikken, anders dan door AVH Breezand te belasten (zie hiervoor ook het volgende onderdeel). De rechtbank constateert dan ook dat [gedaagde] geen overtuigende verklaring heeft gegeven waarom de zaken van AVH Breezand op 10 april 2015 aan Smitac zijn overgedragen.
2.4.
Hoe verhouden de facturen van Smitac aan AVH Breezand zich tot het voorgaande?
2.4.1.
De stelling van [gedaagde] is dat de hele operatie was opgezet om AVH Breezand aan liquiditeit te helpen zodat zij haar crediteuren zou kunnen voldoen. Smitac kon die liquiditeit echter zelf niet leveren, gezien het feit dat Smitac pas de dag voor de overdracht van de zaken was opgericht, zonder enig kapitaal.
2.4.2.
Na de overdracht door AVH Breezand had AVH Breezand geen activa meer, hoewel alle goederen feitelijk bleven waar zij waren en AVH Breezand er nog steeds de feitelijke beschikking over had. AVH Breezand diende echter wel (“van begin af aan”) een maandelijkse vergoeding van € 910,- aan Smitac te betalen. Smitac en AVH Breezand noemen hun overeenkomst wel een “bruikleenovereenkomst”, maar eigenlijk betreft het een huurovereenkomst. Niet valt in te zien waarin het belang van AVH Breezand was gelegen om haar eigen inventaris en voorraad over te dragen. [gedaagde] heeft niet kunnen onderbouwen op welke wijze deze constructie voordeel voor AVH Breezand opleverde.
2.5.
[gedaagde] diende te onderbouwen wanneer Smitac later betalingen aan AVH Breezand heeft gedaan, dan wel namens AVH Breezand aan derden heeft verricht.
2.5.1.
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord verklaard dat AVH Breezand facturen aan Smitac heeft doen toekomen, die Smitac zou hebben voldaan.
Dat standpunt blijkt niet juist. Uit de reactie van [gedaagde] en de overgelegde stukken blijkt immers dat Smitac in het geheel geen betalingen aan AVH Breezand heeft gedaan. De overboekingen op de rekeningen van AVH Breezand werden gedaan door [gedaagde] Beheer.
2.5.2.
Evenmin is dus juist wat [gedaagde] ter zitting verklaarde (zie citaat in rov. 4.3 in het vorige tussenvonnis), namelijk dat hij bepaalde dat zodra Smitac geld had, dat aan AVH Breezand moest worden overgemaakt.
2.5.3.
De rechtbank laat daarbij verder in het midden dat Warmex uit de inmiddels door [gedaagde] overgelegde stukken heeft afgeleid dat de overboeking op 10 april 2015 van [gedaagde] Beheer van € 80.000,- van een ander rekeningnummer is gedaan dan blijkt uit de boekhouding van AVH Breezand. Voor de beoordeling is dit niet relevant.
2.6.
[gedaagde] diende duidelijk te maken welke schuldeisers met de koopopbrengst zijn voldaan.
2.6.1.
[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat de ontvangen koopsom daadwerkelijk is aangewend ter aflossing van schuldeisers van AVH Breezand.
Bij zijn akte heeft [gedaagde] drie overzichten van één van de bankrekeningen van AVH Breezand in het geding gebracht.
Het eerste loopt van 10 april 2015 tot en met 13 april 2015,
het tweede van 27 november 2015 tot en met 30 november 2015, en
het derde van 10 december 2015 tot en met 11 december 2015.
2.6.2.
Warmex heeft er bij dagvaarding onder verwijzing naar de publicatiebalans van AVH Breezand over 2015 op gewezen dat AVH Breezand op 1 januari 2015 nog over voldoende liquide middelen beschikte. Uit die door AVH Breezand gedeponeerde publicatiebalans blijkt dat er op dat moment € 79.280 aan materiële vaste activa op de balans stonden, € 32.000 aan voorraden, € 131.721 aan vorderingen en € 55.940 aan liquide middelen.
Het eerste overzicht bij de akte van [gedaagde] begint echter op 10 april 2015 met een negatief saldo van € 74.547,66. [gedaagde] heeft op geen enkele wijze inzicht gegeven in de ontwikkelingen van de liquide middelen vanaf 1 januari 2015 tot 10 april 2015. De liquiditeit is in die periode kennelijk met circa € 130.000,- teruggelopen. [gedaagde] stelt in zijn akte weliswaar dat het negatief saldo was ontstaan door alle eerdere betalingen die waren gedaan “in verband met lopende verplichtingen”, maar laat na om dat te onderbouwen.
2.6.3.
Op het eerste overzicht staan inkomsten van debiteuren vermeld voor een totaalbedrag van afgerond € 8.300,-. Daarnaast worden betalingen vermeld aan crediteuren van afgerond € 14.000,-. Tevens is een storting vermeld van [gedaagde] Beheer van € 80.000,-, met vermelding van factuurnummer 15710401 dd. 13-04-2015. Per saldo is van dat bedrag dus slechts € 5.700,- benut om schuldeisers te voldoen.
2.6.4.
[gedaagde] heeft niet vermeld, waarom na ontvangst van de betalingen op de rekening van AVH Breezand sommige crediteuren wel werden voldaan, maar Warmex niet. Dit terwijl de schuld aan Warmex inmiddels aanzienlijk was opgelopen en maandelijks hoger werd.
2.6.5.
Bij de dagvaarding heeft Warmex de publicatiebalans van AVH Breezand over 2015 in het geding gebracht. Daarin wordt vermeld dat [gedaagde] Beheer zich in 2015 een bedrag van € 80.000,- aan dividend heeft laten uitkeren. Warmex baseert hierop haar stelling dat [gedaagde] Beheer het op 10 april 2015 gestorte bedrag van € 80.000,- gewoon weer heeft “teruggeclaimd”.
[gedaagde] heeft nagelaten hierover een verklaring of een toelichting te geven. Daartoe was [gedaagde] wel gehouden, gelet op het door [gedaagde] zelf ingenomen standpunt over de negatieve financiële ontwikkelingen van AVH Breezand begin 2015.
2.6.6.
Het tweede en derde overzicht laten overboekingen in rekening-courant tussen AVH Breezand en [gedaagde] Beheer zien, waarmee crediteuren zijn voldaan. Dat ziet dus niet op de ontvangen koopsom.
2.6.7.
Ten slotte heeft [gedaagde] niet onderbouwd dat er enige schuldeiser is voldaan met de opbrengst van de veiling van de goederen, die in november 2015 had plaatsgevonden. [gedaagde] stelt zelf dat die opbrengst van € 49.568,38 (incl. btw) aan Smitac is overgemaakt, maar laat na om te verantwoorden waarom dat bedrag niet ten gunste van crediteuren van AVH Breezand is aangewend.
2.7.
Welke afspraken hadden AVH Breezand en Smitac gemaakt over de betaling van de koopsom en hoe/waar die afspraak is vastgelegd?
2.7.1.
[gedaagde] heeft erkend dat er geen concrete afspraken zijn gemaakt. De rechtbank is met Warmex van oordeel dat controleerbare afspraken hier des te meer op zijn plaats zouden zijn geweest. Het ging immers om overboekingen en betalingen in intercompany-verhoudingen.
2.8.
[gedaagde] diende te onderbouwen op welke datum de consignatie-overeenkomst van Smitac met AVH Machinebouw werd gesloten: 1 december 2015 of 11 december 2015.
2.8.1.
In zijn reactie hierop heeft [gedaagde] verklaard dat deze overeenkomst op 12 of 13 december 2015 is getekend. [gedaagde] heeft erkend dat de schriftelijke overeenkomst geantedateerd is. Dat is van belang in verband met het feit dat Warmex heeft aangevoerd dat die overeenkomst pas is gesloten nadat zij conservatoir beslag had doen leggen op de veilingopbrengst van de goederen van AVH Breezand/Smitac.
Smitac heeft op deze wijze - zoals zij nu ook zelf stelt “niet correct” - getracht de eigendomsverhoudingen in haar voordeel te wijzigen
Slotsom
2.9.
Warmex heeft als grondslag van haar vordering aangevoerd dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De vermogensverschuiving per 10 april 2015 is volgens Warmex uitsluitend gedaan om het verhaal van Warmex te frustreren. Die stelling is door Warmex voldoende onderbouwd.
Gelet op wat hiervoor vanaf 2.3.1 tot en met 2.8.1 is overwogen, heeft [gedaagde] deze stelling van Warmex onvoldoende gemotiveerd betwist, mede bezien tegen de achtergrond van de artikelen 21 en 22 Rv.
Daarmee komt vast te staan dat [gedaagde] als bestuurder aansprakelijk is voor de benadeling van Warmex door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van haar vordering. [gedaagde] heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van de verschillende vennootschappen bewerkstelligd dat Warmex geen verhaal meer kon nemen op AVH Breezand en daardoor schade heeft geleden.
Dat leidt tot het oordeel dat de vorderingen van Warmex onder I. en II. zullen worden toegewezen, voor zover die zien op het onrechtmatig handelen door [gedaagde]. De gevorderde contractuele boeterente wijst de rechtbank af nu de vordering van Warmex ziet op schadevergoeding.
2.10.
De vorderingen onder III. en IV. jegens [gedaagde] zijn in deze procedure in het geheel niet onderbouwd door Warmex en reeds daarom niet toewijsbaar.
2.11.
Dat Warmex als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] schade heeft geleden, is hiervoor al vastgesteld. Warmex heeft echter niet onderbouwd waar die schade nog meer uit zou bestaan dan de vorderingen onder II, III en IV, waarover de rechtbank al heeft beslist. Het onder VI. gevorderde (verwijzing naar de schadestaatprocedure) is daarom niet toewijsbaar.
Proceskosten
2.12.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Warmex worden begroot op:
- griffierecht 3.946,00
- salaris advocaat
3.552,50(2,5 punt × tarief € 1.421,00)
Totaal € 7.498,50.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens Warmex heeft gehandeld door te bewerkstelligen een handelwijze waarvan hij wist c.q. behoorde te begrijpen dat die ten gevolge heeft gehad dat AVH Breezand haar verplichtingen jegens Warmex niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan Warmex te betalen een bedrag van € 100.703,28, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Warmex tot op heden begroot op € 7.498,50,-;
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen tot betaling (3.2 en 3.3) uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos, mr. S.M. Auwerda en mr. B. de Metz en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2019. [1]

Voetnoten

1.type: LJS