In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 11 september 2019, zijn partijen betrokken bij een arbeidsrechtelijk geschil. De verzoekende partij, [werknemer], heeft een verzoek ingediend om voor recht te verklaren dat er geen sprake is van opzet of bewust roekeloos handelen in de zin van artikel 7:661 BW, en dat hij derhalve niet aansprakelijk kan worden gesteld voor schade die door de verwerende partij, Wijcker Groen B.V., is geleden of nog te lijden valt. De verwerende partij heeft op haar beurt tegenverzoeken ingediend, waaronder de verklaring dat [werknemer] aansprakelijk is voor de geleden schade en een verzoek tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding.
De kantonrechter heeft in een eerdere beschikking van 17 juli 2019 partijen de gelegenheid gegeven om hun standpunten kenbaar te maken over de ontvankelijkheid van de verzoeken. Na beoordeling van de ingediende standpunten heeft de kantonrechter geconcludeerd dat de vorderingen van beide partijen niet kunnen worden aangemerkt als vorderingen die verband houden met het einde van het dienstverband, zoals bedoeld in artikel 7:686a lid 3 BW. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vorderingen hun grondslag vinden in andere artikelen van het Burgerlijk Wetboek, en dat het enkele feit dat het voorval dat aan de beëindiging van het dienstverband ten grondslag ligt, niet voldoende is om de vorderingen als ontvankelijk te beschouwen.
Daarom heeft de kantonrechter beide partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken en tegenverzoeken. Tevens is Wijcker Groen veroordeeld tot betaling van de proceskosten van het tegenverzoek, vastgesteld op € 720,00. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.