ECLI:NL:RBNHO:2019:7706

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
C/15/278701 / HA ZA 18-599
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Abma c.s. voor beroepsfout en onverschuldigde betaling in het kader van een geldlening

In deze zaak vordert [eiser in de hoofdzaak] dat Abma c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van € 59.858,37, vermeerderd met wettelijke rente en kosten. De vordering is gebaseerd op een beroepsfout van Abma c.s. die op 21 november 2017 een bedrag heeft uitgekeerd aan [gedaagde in vrijwaring] terwijl zij eerder had toegezegd niet uit te keren zonder toestemming van partijen. De rechtbank oordeelt dat Abma c.s. aansprakelijk is voor de schade die [eiser in de hoofdzaak] heeft geleden door deze beroepsfout. De rechtbank stelt vast dat er in 2013 nieuwe afspraken zijn gemaakt over de geldlening tussen [eiser in de hoofdzaak] en [gedaagde in vrijwaring], waardoor de notariële akte niet meer als basis voor het beslag kon dienen. De rechtbank concludeert dat [eiser in de hoofdzaak] zijn verplichtingen heeft nagekomen en dat hij door de beroepsfout van Abma c.s. schade heeft geleden. In de vrijwaringszaak vordert Abma c.s. terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag door [gedaagde in vrijwaring]. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde in vrijwaring] onverschuldigd heeft ontvangen en veroordeelt hem tot terugbetaling aan Abma c.s. De rechtbank wijst de vorderingen van beide partijen toe, met veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 7 augustus 2019 (bij vervroeging)
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/15/278701 / HA ZA 18-599 (de hoofdzaak) van
[eiser in de hoofdzaak],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
advocaat: mr. P.J. Gijsbertsen te Utrecht,
tegen
1. de maatschap
ABMA SCHREURS ADVOCATEN NOTARISSEN,
gevestigd en kantoorhoudende te Purmerend,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FÜR ELISE B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Heerhugowaard,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NOTARIS VAN DAM HOLDING B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amstelveen,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
REMBA HOLDING B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Huizen,
5.
[gedaagde5 in de hoofdzaak],
wonende te [woonplaats] ,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NOTARIS MR. M.J. HOFLAND B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Hoorn,
gedaagden in de hoofdzaak,
advocaat: mr. L.H. Rijpkema te Den Haag,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/15/286024 / HA ZA 19-192 (de vrijwaringszaak) van
1. de maatschap
ABMA SCHREURS ADVOCATEN NOTARISSEN,
gevestigd en kantoorhoudende te Purmerend,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FÜR ELISE B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Heerhugowaard,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NOTARIS VAN DAM HOLDING B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amstelveen,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
REMBA HOLDING B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Huizen,
5.
[gedaagde5 in de hoofdzaak],
wonende te [woonplaats] ,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NOTARIS MR. M.J. HOFLAND B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Hoorn,
eiseressen in de vrijwaringszaak,
advocaat: mr. L.H. Rijpkema te Den Haag,
tegen
[gedaagde in vrijwaring],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de vrijwaringszaak,
advocaat: mr. S.D.M. Piet te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser in de hoofdzaak] , Abma c.s. en [gedaagde in vrijwaring] genoemd worden.

1.De procedure

in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak

1.1.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak blijkt uit:
  • de dagvaarding van [eiser in de hoofdzaak] van 4 september 2018, met producties;
  • de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring van de zijde van Abma c.s., met één productie;
  • de akte incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring van de zijde van [eiser in de hoofdzaak] ;
  • het vonnis in incident van 19 december 2018, waarbij is toegestaan dat [gedaagde in vrijwaring] wordt opgeroepen in vrijwaring;
  • de conclusie van antwoord van de zijde van Abma c.s., met producties;
  • het tussenvonnis van 27 maart 2019, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 9 juli 2019 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het verloop van de procedure in de vrijwaringszaak blijkt uit:
  • de dagvaarding van Abma c.s. van 9 januari 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde in vrijwaring] , met producties;
  • het tussenvonnis van 8 mei 2019, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 9 juli 2019 en de daarin genoemde stukken.
1.3.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken bij het proces‑verbaal van de comparitie van partijen, dat met hun instemming buiten hun aanwezigheid is opgesteld. Partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.4.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald in zowel de hoofdzaak als de vrijwaringszaak.

2.De feiten

in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak

2.1.
[eiser in de hoofdzaak] heeft een affectieve relatie gehad met mevrouw [A.] (hierna: [A.] ). [A.] is de zus van [gedaagde in vrijwaring] .
2.2.
In 2007 hebben [eiser in de hoofdzaak] en [A.] een woonhuis gekocht, gelegen aan de [adres] (hierna: de woning).
2.3.
Ten behoeve van de aankoop van de woning heeft [gedaagde in vrijwaring] aan [A.] en [eiser in de hoofdzaak] een geldlening verstrekt (hierna: de geldlening). De geldlening is vastgelegd in een notariële akte van 11 december 2007 (hierna: de notariële akte). Daarin heeft [gedaagde in vrijwaring] aan [A.] en [eiser in de hoofdzaak] een krediet verleend tot maximaal € 265.000,--, tegen een contractuele rente van 4,5% per jaar. [A.] en [eiser in de hoofdzaak] hebben zich in de akte verbonden om tot zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening op eerste verzoek van [gedaagde in vrijwaring] de woning met een hypotheekrecht te bezwaren. In de notariële akte is vastgesteld dat de geldlening van [gedaagde in vrijwaring] aan [A.] en [eiser in de hoofdzaak] per 11 december 2007 € 165.000,-- beliep.
2.4.
Tot en met 2012 hebben [eiser in de hoofdzaak] en [A.] jaarlijks een bedrag van € 7.450,-- voldaan aan [gedaagde in vrijwaring] uit hoofde van de contractuele rente.
2.5.
In de periode mei tot en met juli 2013 hebben [gedaagde in vrijwaring] en [A.] per e‑mail gecorrespondeerd over de geldlening. Die correspondentie hield onder meer het navolgende in:
Op 20 mei 2013 schreven [A.] en [eiser in de hoofdzaak] aan [gedaagde in vrijwaring] :

We wonen inmiddels bijna 6 jaar in [adres] en binnenkort kunnen we onze rentevasteperiode van de hypotheek opnieuw vastzetten. We betalen momenteel zo’n 4,9% hypotheekrente en dat is in lijn met de huidige rentestanden waarvoor we zouden kunnen verlengen. Gezien het verschil tussen de spaarrekeningen (+- 2%) en de hypotheekrente is het wellicht interessant om dit verschil samen te delen.
We willen je graag vragen om te kijken naar het bijgevoegde Excel voorbeeld. Voel je alsjeblieft tot niets verplicht, wij kunnen prima bij de bank verlengen.
Je zou een deel of geheel (650k eur) van onze hypotheek van de bank kunnen overnemen. (…)
Op 21 mei 2013 schreef [gedaagde in vrijwaring] aan [A.] :

Ik zal dit aan [B.][de echtgenote van [gedaagde in vrijwaring] , toevoeging rechtbank]
voorleggen. (…)
Op 28 mei 2013 schreef [gedaagde in vrijwaring] aan [A.] :

We hebben je voorstel overlegd maar willen het liever niet doen. De verschillen met regels hier en daar, belasting, conversie, de extra transaction fees van de bank, en de duurtijd van de lening maken het allemaal erg ingewikkeld.
Wat ik wel wil is jullie de rest van de huidige lening kwijtschelden. Jullie hebben nu geloof ik al 44,550 terugbetaald. (7.425 per jaar sinds 2008 toch) In Juli zit m’n 10e jaar in [land] er al weer op. Klopt het dat we de schuld nu kunnen omzetten in een gift zonder problemen? Wat heb je van mij nodig om dit voor elkaar te krijgen? (…)
Op 30 mei 2013 schreef [A.] aan [gedaagde in vrijwaring] :

Fijn dat jullie het besproken hebben en we begrijpen dat het voor jullie niet gunstig/ingewikkeld is. Wij dachten dat we er beide voordeel van zouden hebben.
Je hebt ons in 2007 heel erg geholpen door ons het geld te lenen (en te schenken)! anders hadden we hier niet gewoond. Ik zou de lening nu ook niet in een schenking om willen zetten. Dat voelt niet goed. [eiser in de hoofdzaak][ [eiser in de hoofdzaak] , toevoeging rechtbank]
en ik zullen je een voorstel doen hoe, wat en wanneer we je terugbetalen zonder dat we ons zelf daarmee in de problemen brengen. Als we je hebben terugbetaalt hebben we vanzelf het financiële voordeel van 7.425 per jaar. Dat is riant genoeg.
[eiser in de hoofdzaak] en ik hebben het financieel niet zwaar. We moeten heus wel kiezen wat we met ons geld doen dure vakanties, paarden kopen of verbouwen. Ik kan me bv voorstellen dat we nog 1 jaar op deze voet verder gaan en dat we nadat we de bovenverdieping hebben verbouwd en [C.] een eigen slaapkamer heeft jou gaan terugbetalen in 4tot5 jaar.
[eiser in de hoofdzaak] en ik zullen je een voorstel doen voor het terugbetalen en daarna zal ik uitzoeken hoe we het belastingtechnisch af kunnen handelen. (…)
Op 31 mei 2013 schreef [gedaagde in vrijwaring] aan [A.] :
“Het voelt bij mij ook niet goed dat ik van jullie rente ontvang. Terug betalen is erg fijn, maar kunnen de betaalde rente zien als afbetaling. Zoals ik het zie, we hebben [D.] en [E.] 140k CAD geschonken voor hun huis. Dat is zo’n 105k euro. Je hebt al 45k terugbetaald. Blijft nog 15k over. Nog 2 x 7.425 en wat mij betreft zit je dan helemaal goed. (…)”
Op 20 juni 2013 schreef [A.] aan [gedaagde in vrijwaring] :

Ik heb nagedacht over het terugbetalen van de lening. Gezien jouw reactie stel ik voor dan de betaalde rente als afbetaling te zien en we je het resterende bedrag van 55450 terugbetalen in het volgende ritme:
Juli 2014: 7.450
Juli 2015: 24.000
Juli 2016: 24.000
De andere opties die wij hebben bekeken zijn: (…)”
Op 23 juni 2013 schreef [gedaagde in vrijwaring] aan [A.] :

Die eerste optie is goed, nog 1x 7450,- rente neem ik aan voor ontbinden?
Wij schenken dan 115,000 en nog 50,000 rente vrij om terug te betalen?
Die mag je ook in 5 jaar terugbetalen als je wil: 10,000 per jaar.
Of 8 jaar als 6,250 per jaar beter uitkomt.
Juli 2014 7450,- laatste rente
Juli 2015 t/m Juli 2019: 10,000 of Juli 2015 t/m Juli 2022: 6,250
Laat maar weten wat je makkelijk vind.
Op 26 juni 2013 schreef [A.] aan [gedaagde in vrijwaring] :
“Fijn dat je akkoord gaat met de eerste optie. We betalen graag in het ritme terug wat ik voorstelde dus 7.450 en 2x 25.000.
We investeren +/- 25.000 per jaar in de verbouwing van het huis. Dat slaan we dan 2 jaar over nadat we voor [C.] een slaapkamer hebben gerealiseerd.”
Op 1 juli 2013 schreef [gedaagde in vrijwaring] aan [A.] :

Ah vandaar zoveel terugbetalen per jaar, dat is prima. Je kan wel even zonder verbouwing tijdens de eerste paar jaren :)
(…)
Hoe ontbinden we die overeenkomst? Is een simpel documentje genoeg wat we beiden ondertekenen?
Volgens die notaris akte is de schuld ontstaan op 17 mei 2007. Betekent dat dat we het ontbinden per 17 mei 2014?
Die 1x 7.450 nog is van 17 mei 2013 tot 17 mei 2014?
Kwijtschelding van 115.000 op 17 mei 2014.
Overige 50.000 rente vrij terug te betalen op of voor 17 mei 2019 (maximaal 5 jaar of eerder)
2.6.
Op 3 juli 2014 is van de gezamenlijke rekening van [eiser in de hoofdzaak] en [A.] een bedrag van € 7.450,-- overgemaakt op de gezamenlijke rekening van [gedaagde in vrijwaring] en zijn echtgenote.
2.7.
Op 9 februari 2015 is van de gezamenlijke rekening van [eiser in de hoofdzaak] en [A.] een bedrag van € 25.000,-- overgemaakt op de gezamenlijke rekening van [gedaagde in vrijwaring] en zijn echtgenote. Blijkens het bankrekeningafschrift van [A.] en [eiser in de hoofdzaak] , is bij de overschrijving de navolgende omschrijving vermeld:

REPAYMENT LOAN (1ST HALF)
[adres]
2.8.
In april 2015 heeft [eiser in de hoofdzaak] , mede namens zijn fiscaal partner [A.] , gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting gedaan over het jaar 2014. Daarin heeft [eiser in de hoofdzaak] vermeld dat hij en [A.] voorheen een schuld hadden aan [gedaagde in vrijwaring] van € 165.000,-- en dat die schuld in 2014 nog € 50.000,-- bedroeg.
2.9.
In de overgelegde [land] belastingaangiftes van [gedaagde in vrijwaring] is vermeld dat in het jaar 2015 de vordering van [gedaagde in vrijwaring] op [eiser in de hoofdzaak] en [A.] is verminderd van € 165.000,-- naar € 140.000,--. Ook in de jaren 2016 en 2017 heeft [gedaagde in vrijwaring] aangifte gedaan van een vordering op [A.] en [eiser in de hoofdzaak] van € 140.000,--.
2.10.
In september 2015 is de relatie tussen [eiser in de hoofdzaak] en [A.] verbroken. Tussen hen is een geschil ontstaan, dat door partijen wordt aangeduid als een vechtscheiding. In een kort geding vonnis van 20 mei 2016, dat is gewezen tussen [eiser in de hoofdzaak] en [A.] , is [eiser in de hoofdzaak] veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning. Onder meer is in dat kort geding vonnis overwogen dat het niet zinvol is om [eiser in de hoofdzaak] nog langer de tijd te geven om te bezien of hij de woning zelf kan financieren, omdat daarvoor is vereist dat [eiser in de hoofdzaak] , [A.] en [gedaagde in vrijwaring] over de geldlening uit 2007 afspraken maken.
2.11.
Op 18 juli 2017 heeft [eiser in de hoofdzaak] € 12.500,-- overgemaakt op de bankrekening van [gedaagde in vrijwaring] . Per e-mail van 20 juli 2017 hebben [gedaagde in vrijwaring] en zijn echtgenote aan [eiser in de hoofdzaak] medegedeeld dat zij deze betaling beschouwen als afbetaling op de openstaande hoofdsom. Per brief van 28 september 2017 heeft [gedaagde in vrijwaring] [eiser in de hoofdzaak] en [A.] verzocht een hypotheekrecht te vestigen op de woning. Daarop heeft [eiser in de hoofdzaak] aangeboden een hypotheekrecht te vestigen voor een bedrag van € 12.500,--, zijnde het volgens hem resterende deel van de restschuld.
2.12.
Op enig moment is de woning door [A.] en [eiser in de hoofdzaak] verkocht aan een derde. De levering van de woning aan de koper heeft plaatsgevonden op 1 november 2017 ten overstaan van een notaris van Abma c.s.
2.13.
Op dezelfde datum heeft [gedaagde in vrijwaring] ten laste van [eiser in de hoofdzaak] en [A.] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder Abma c.s. Bij het beslagexploot is een afschrift van de notariële akte gevoegd.
2.14.
Per e-mail van 2 november 2017 heeft mevrouw [F.] (hierna: [F.] ) namens Abma c.s. aan [eiser in de hoofdzaak] bericht dat [gedaagde in vrijwaring] beslag heeft gelegd op de aan [eiser in de hoofdzaak] toekomende gelden en dat die gelden daarom niet aan [eiser in de hoofdzaak] kunnen worden uitgekeerd.
2.15.
[eiser in de hoofdzaak] heeft daarop op 2 november 2017 [F.] per e‑mail verzocht te bevestigen dat geen gelden zullen worden uitgekeerd aan [gedaagde in vrijwaring] voordat de rechter uitspraak heeft gedaan over de vordering van [gedaagde in vrijwaring] . Tevens heeft [eiser in de hoofdzaak] in zijn e-mail aan [F.] toegelicht dat hij met [gedaagde in vrijwaring] nadere afspraken heeft gemaakt in afwijking van de notariële akte, en dat hij reeds volledig aan zijn verplichtingen jegens [gedaagde in vrijwaring] had voldaan.
2.16.
Per e-mail van eveneens 2 november 2017 heeft [F.] namens Abma c.s. aan [eiser in de hoofdzaak] het volgende medegedeeld (hierna: de toezegging):

Wij gaan niets uitkeren aan de heer [gedaagde in vrijwaring] zonder akkoord van partijen
2.17.
Op 6 november 2017 heeft Abma c.s. een verklaring afgelegd aan de deurwaarder, waaruit blijkt dat het executoriale derdenbeslag ten laste van [eiser in de hoofdzaak] doel heeft getroffen voor een bedrag van € 59.858,37 (hierna: de derdenverklaring). Dit betrof het aandeel van [eiser in de hoofdzaak] in de overwaarde van de woning.
2.18.
[eiser in de hoofdzaak] heeft Abma c.s. op 16 november 2017 medegedeeld dat een kort geding zal plaatsvinden op 27 december 2017. [eiser in de hoofdzaak] heeft [gedaagde in vrijwaring] op 23 november 2017 in kort geding gedagvaard en - zakelijk weergegeven - gevorderd dat de tenuitvoerlegging op grond van de notariële akte wordt verboden en het onder Abma c.s. gelegde beslag wordt opgeheven. De kort geding dagvaarding is niet overbetekend aan Abma c.s.
2.19.
Abma c.s. heeft op 21 november 2017 op verzoek van de deurwaarder het bedrag van € 59.858,37 uitgekeerd aan de deurwaarder.
2.20.
Per e-mail van 13 december 2017 heeft [gedaagde in vrijwaring] aan [eiser in de hoofdzaak] bericht dat het bedrag van € 59.858,37 reeds door Abma c.s. was uitgekeerd. Tevens heeft [gedaagde in vrijwaring] voorgesteld dat hij afstand zal doen van overige vorderingen op [eiser in de hoofdzaak] , indien [eiser in de hoofdzaak] het kort geding intrekt en over en weer finale kwijting wordt verleend.
2.21.
Op 22 december 2017 heeft [eiser in de hoofdzaak] het kort geding ingetrokken.
2.22.
Per brief van 7 januari 2018 heeft [eiser in de hoofdzaak] Abma c.s. aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van een door Abma c.s. gemaakte beroepsfout.
2.23.
De echtgenote van [gedaagde in vrijwaring] heeft met de e-mails van 26 en 27 maart 2019 de vernietiging ingeroepen van iedere eventuele schenking van [gedaagde in vrijwaring] aan [eiser in de hoofdzaak] en [A.] in het kader van (de wijziging van) de geldlening uit 2007.

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
[eiser in de hoofdzaak] vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Abma c.s. hoofdelijk veroordeelt tot:
betaling van € 59.858,37 binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis;
betaling van € 1.662,02 aan buitengerechtelijke incassokosten;
betaling van de wettelijke rente vanaf 1 december 2017;
een en ander met veroordeling van Abma c.s. in de kosten van de procedure, vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente over de nakosten.
3.2.
Hieraan legt [eiser in de hoofdzaak] - zakelijk weergegeven - ten grondslag dat Abma c.s. een beroepsfout heeft gemaakt, althans toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar toezegging, althans in strijd heeft gehandeld met haar zorgplicht, althans een onrechtmatige daad heeft gepleegd, door reeds op 6 november 2017 de derdenverklaring af te leggen en op 21 november 2017 het voor [eiser in de hoofdzaak] bestemde aandeel in de overwaarde van de woning uit te keren aan [gedaagde in vrijwaring] , terwijl de notaris van Abma c.s. bekend was met de bezwaren van [eiser in de hoofdzaak] tegen de vordering van [gedaagde in vrijwaring] , en Abma c.s. bovendien had toegezegd niet te zullen uitkeren aan [gedaagde in vrijwaring] . Volgens [eiser in de hoofdzaak] zijn in 2013 met [gedaagde in vrijwaring] nieuwe afspraken gemaakt over de geldlening, zodat de notariële akte niet ten grondslag kon worden gelegd aan het executoriale derdenbeslag.
3.3.
Abma c.s. voert verweer, dat hierna - voor zover van belang - zal worden besproken.
in de vrijwaringszaak
3.4.
Abma c.s. vordert - samengevat - dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde in vrijwaring] veroordeelt tot betaling van € 59.858,37 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 november 2017 en al het andere waartoe Abma c.s. in de hoofdzaak tegen [eiser in de hoofdzaak] zou worden veroordeeld (inclusief wettelijke rente), zulks met inbegrip van de eventueel in de hoofzaak in het nadeel van Abma c.s. uit te spreken proceskostenveroordeling(en), een en ander met veroordeling van [gedaagde in vrijwaring] in de kosten van de vrijwaringsprocedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.5.
Hieraan legt Abma c.s. - zakelijk weergegeven - ten grondslag dat, indien de vorderingen van [eiser in de hoofdzaak] in de hoofdzaak worden toegewezen, Abma c.s. het bedrag van € 59.858,37 onverschuldigd heeft betaald aan [gedaagde in vrijwaring] , althans dat [gedaagde in vrijwaring] door deze betaling van Abma c.s. ongerechtvaardigd is verrijkt, althans dat [gedaagde in vrijwaring] door het (laten) leggen van het executoriaal derdenbeslag een onrechtmatige daad heeft gepleegd tegen Abma c.s., althans dat Abma c.s. en [gedaagde in vrijwaring] hoofdelijk jegens [eiser in de hoofdzaak] aansprakelijk zijn, zodat Abma c.s. een regresvordering heeft op [gedaagde in vrijwaring] . Daarom kan Abma c.s. de schade afwentelen op [gedaagde in vrijwaring] , aldus Abma c.s.
3.6.
[gedaagde in vrijwaring] voert verweer, dat hierna - voor zover van belang - zal worden besproken.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak

4.1.
Gelet op de woonplaats van [gedaagde in vrijwaring] en zijn echtgenote in [land] , hebben de hoofdzaak en de vrijwaringszaak een internationaal karakter. De rechtbank dient daarom eerst te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Gezien de vestigingsplaats van Abma c.s. in Nederland, is de Nederlandse rechter bevoegd in de hoofdzaak, op grond van artikel 4 lid 1 Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1. Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is in de hoofdzaak, is hij ook bevoegd om te beslissen in de vrijwaringszaak, op grond van artikel 7 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.2.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat er ook inhoudelijke aanknopingspunten zijn die wijzen op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, waaronder het gegeven dat de geldlening in Nederland is gesloten en getekend ten overstaan van een Nederlandse notaris, partijen bij de geldlening woonplaats hebben gekozen in Nederland, partijen de Nederlandse nationaliteit hebben, de (terug)betalingen vanuit Nederland zijn verricht, het executoriale derdenbeslag in Nederland is gelegd, en (een deel van) de schade in Nederland is geleden.
Gedeeltelijke kwijtschelding overeengekomen?
4.3.
In de hoofdzaak ligt aan de rechtbank de vraag voor of Abma c.s. aansprakelijk is voor de schade die [eiser in de hoofdzaak] stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat Abma c.s. op 21 november 2017 het aandeel van [eiser in de hoofdzaak] in de overwaarde van de woning heeft uitgekeerd aan [gedaagde in vrijwaring] . Bij de beoordeling hiervan wordt vooropgesteld, dat Abma c.s. heeft erkend dat zij een beroepsfout heeft gemaakt, door de gelden die zij verschuldigd was aan [eiser in de hoofdzaak] aan [gedaagde in vrijwaring] uit te keren, terwijl zij in de e-mail van 2 november 2017 had toegezegd niet uit te keren aan [gedaagde in vrijwaring] zonder toestemming van partijen (hierna: de beroepsfout). Daarmee staat de beroepsfout, en daarmee in beginsel tevens de aansprakelijkheid van Abma c.s. voor de schade van [eiser in de hoofdzaak] die daarvan het gevolg is, vast. De overige stellingen van partijen op dit punt behoeven daarom geen bespreking.
4.4.
Abma c.s. heeft zich echter op het standpunt gesteld dat [eiser in de hoofdzaak] het bedrag van € 59.858,37 aan [gedaagde in vrijwaring] verschuldigd was uit hoofde van de geldlening met [gedaagde in vrijwaring] uit 2007, zodat [eiser in de hoofdzaak] geen schade heeft geleden door de beroepsfout. [eiser in de hoofdzaak] heeft dit betwist en stelt zich op het standpunt dat [gedaagde in vrijwaring] in de e-mailcorrespondentie van mei‑juli 2013 een bedrag van € 115.000,-- van de geldlening heeft kwijtgescholden. Volgens [eiser in de hoofdzaak] heeft hij met de betalingen van 3 juli 2014, 9 februari 2015 en 18 juli 2017 volledig voldaan aan de resterende terugbetalingsverplichting uit de geldleningovereenkomst.
4.5.
In de vrijwaringszaak heeft [gedaagde in vrijwaring] zich verweerd tegen de vordering van Abma c.s., eveneens met het betoog dat het executoriale derdenbeslag en de daaruit voortvloeiende betaling door Abma c.s. aan [gedaagde in vrijwaring] zijn grondslag vindt in de geldlening tussen [eiser in de hoofdzaak] en [gedaagde in vrijwaring] uit 2007, die volgens [gedaagde in vrijwaring] met de e-mailcorrespondentie van mei-juli 2013 niet is gewijzigd en evenmin (gedeeltelijk) is kwijtgescholden.
4.6.
Voor de beoordeling van de vorderingen van partijen, in zowel de hoofdzaak als de vrijwaringszaak, is daarom in de eerste plaats bepalend of voldoende is komen vast te staan dat [eiser in de hoofdzaak] , [A.] en [gedaagde in vrijwaring] in mei-juli 2013 wilsovereenstemming hebben bereikt over de gedeeltelijke kwijtschelding van de geldlening uit 2007, op de wijze zoals [eiser in de hoofdzaak] betoogt. De rechtbank overweegt daarover in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak als volgt.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vraag of in mei-juli 2013 een (aanvullende) overeenkomst tot stand is gekomen tussen [gedaagde in vrijwaring] enerzijds, en [eiser in de hoofdzaak] en [A.] anderzijds (en zo ja, wat deze overeenkomst inhoudt), wordt beheerst door het Nederlandse recht. Het Nederlandse recht bepaalt dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 Burgerlijk Wetboek (BW)). In de e-mails van 20, 28 en 31 mei 2013, en van 20 juni 2013 hebben [A.] en [gedaagde in vrijwaring] elkaar over en weer een aanbiedingen gedaan, die niet zijn aanvaard, althans waarvan de aanvaarding afweek van het aanbod, zodat toen nog geen overeenkomst tot is gekomen (artikel 6:225 BW). Per e-mail van 23 juni 2013 heeft [gedaagde in vrijwaring] een gewijzigd aanbod gedaan, die inhield dat er nog één (rente)betaling zou plaatsvinden van € 7.450,--, dat een bedrag van € 115.000,-- zou worden geschonken en dat nog € 50.000,-- zou worden terugbetaald. Daarbij doet [gedaagde in vrijwaring] voorstellen over hoe snel de € 50.000,-- wordt terugbetaald. [A.] antwoordt daarop op 26 juni 2013 dat zij het fijn vindt dat [gedaagde in vrijwaring] akkoord gaat en dat zij de € 50.000,-- in twee termijnen van € 25.000,-- wenst terug te betalen. Op 1 juli 2013 antwoordt [gedaagde in vrijwaring] op zijn beurt dat tweemaal € 25.000,-- akkoord is (“
dat is prima(…)”).
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat uit deze feiten moet worden afgeleid dat sprake is van een aanbod van [gedaagde in vrijwaring] , dat door [A.] tijdig is aanvaard (en daarna nogmaals is bevestigd door [gedaagde in vrijwaring] ). Derhalve is een overeenkomst tot stand gekomen.
4.9.
Anders dan [gedaagde in vrijwaring] betoogt, doet de omstandigheid dat [gedaagde in vrijwaring] in zijn e‑mail van 1 juli 2013 nog een aantal vragen stelt over de ontbinding van de notariële akte uit 2007, over de vastlegging daarvan in een akte, en over de exacte data, aan de bereikte overeenstemming niet af. Het zelfde geldt voor de stellingen van [gedaagde in vrijwaring] dat hij en [A.] slechts van gedachten wisselden, en dat de fiscale consequenties van de afspraken nog dienden te worden uitgezocht. Dat [gedaagde in vrijwaring] enerzijds, en [A.] en [eiser in de hoofdzaak] anderzijds er allen vanuit gingen dat zij reeds over de essentialia overeenstemming hadden bereikt, en zij zich daaraan bovendien ook gebonden achtten, blijkt uit de feiten en omstandigheden ná de e-mails van mei-juli 2013. Daaruit kan immers niet anders worden afgeleid dan dat partijen de gemaakte afspraken hebben uitgevoerd. Abma c.s. en [gedaagde in vrijwaring] hebben weliswaar betoogd dat voor [gedaagde in vrijwaring] , [A.] en [eiser in de hoofdzaak] de fiscale implicaties van groot belang waren, maar dit heeft hen er kennelijk niet van weerhouden om reeds uitvoering aan de gemaakte afspraken te geven, voordat de fiscale implicaties daarvan waren onderzocht en vastgelegd.
4.10.
In het bijzonder heeft [eiser in de hoofdzaak] er op gewezen dat, zoals was afgesproken in de e‑mails van mei-juli 2013, nog één rentebetaling van € 7.450,-- is gedaan, namelijk op 3 juli 2014. Daarna hebben [eiser in de hoofdzaak] en [A.] geen rente meer voldaan aan [gedaagde in vrijwaring] , terwijl in de periode 2007‑2013 ieder jaar rente werd betaald. [gedaagde in vrijwaring] heeft na de correspondentie in mei-juli 2013 ook geen aanspraak gemaakt op de rente. Daarvoor heeft hij geen duidelijke verklaring gegeven. Slechts heeft hij gesteld dat hij dacht dat [A.] en [eiser in de hoofdzaak] financiële problemen hadden en hij daarom de druk niet wilde opvoeren. Dit vindt echter geen steun in de overgelegde e-mails. Daarin heeft [A.] immers herhaaldelijk aangegeven aan [gedaagde in vrijwaring] dat zij en [eiser in de hoofdzaak] geen financiële problemen hadden.
4.11.
Daarnaast hebben [eiser in de hoofdzaak] en [A.] op 9 februari 2015 een betaling gedaan aan [gedaagde in vrijwaring] van € 25.000,--, eveneens in overeenstemming met de e-mailcorrespondentie van mei-juli 2013. Abma c.s. en [gedaagde in vrijwaring] hebben zich op het standpunt gesteld dat deze afbetaling geen verband houdt met de e-mailcorrespondentie van mei-juli 2013, maar was ingegeven door het feit dat de verbouwing van de woning stillag, zodat [A.] en [eiser in de hoofdzaak] financiële ruimte hadden om af te lossen op de geldlening van € 165.000,--. Hiermee geven Abma c.s. en [gedaagde in vrijwaring] echter geen verklaring voor de omstandigheid dat in de omschrijving bij die betaling van € 25.000,-- is vermeld dat het gaat om
de eerste helftvan de afbetaling van de geldlening (“
REPAYMENT LOAN (1ST HALF)”, (zie r.o. 2.7). Tussen partijen staat vast dat [gedaagde in vrijwaring] niet tegen deze omschrijving bij de betaling heeft geprotesteerd. Ook uit dit feit blijkt daarom dat uitvoering is gegeven aan de afspraken van mei-juli 2013, en dat na deze betaling een restschuld resteerde van € 25.000,.
4.12.
Deze conclusie wordt voorts bevestigd door het feit dat [eiser in de hoofdzaak] in de aangifte inkomstenbelasting die hij mede namens [A.] in april 2015 deed, heeft aangegeven dat de (rest)schuld aan [gedaagde in vrijwaring] in 2014 nog € 50.000,-- bedroeg, terwijl hij en [A.] in de jaren daarvoor steeds aangifte hadden gedaan van een schuld aan [gedaagde in vrijwaring] van € 165.000,--.
4.13.
Abma c.s. en [gedaagde in vrijwaring] hebben aangevoerd dat het de bedoeling van [gedaagde in vrijwaring] en [A.] was, dat als al sprake is van kwijtschelding, die kwijtschelding alleen was gericht aan [A.] en niet aan [eiser in de hoofdzaak] . Volgens Abma c.s. en [gedaagde in vrijwaring] werd van [eiser in de hoofdzaak] een verklaring verlangd dat een eventuele kwijtschelding niet voor hem zou gelden. De rechtbank is echter van oordeel dat deze stellingen geen grond vinden in de correspondentie en de overige stukken van destijds (mei-juli 2013). Over een dergelijke verklaring van [eiser in de hoofdzaak] is toen in het geheel niet gesproken. Het enkele feit dat [gedaagde in vrijwaring] ook een schenking heeft gedaan aan zijn zwager, en dat de echtgenote van zijn zwager een zogenaamde “
prenup” heeft ondertekend, rechtvaardigt niet de conclusie dat [eiser in de hoofdzaak] is gevraagd (althans zou worden gevraagd) om een verklaring af te leggen inhoudende dat de kwijtschelding niet voor hem gold. Uit de omstandigheid dat [eiser in de hoofdzaak] geen onderdeel uitmaakte van de correspondentie van mei-juli 2013 tussen [A.] en [gedaagde in vrijwaring] kan evenmin worden afgeleid dat [gedaagde in vrijwaring] de kwijtschelding alleen voor [A.] wilde laten gelden. Dit geldt temeer nu [gedaagde in vrijwaring] in zijn e-mail van (onder meer) 28 mei 2013 schrijft dat hij aan “
jullie”, dat wil zeggen aan [A.] en [eiser in de hoofdzaak] , een deel van de geldlening wil kwijtschelden. Bovendien heeft [gedaagde in vrijwaring] erkend dat [A.] de inhoud van de e-mailcorrespondentie destijds heeft besproken met [eiser in de hoofdzaak] en dat [eiser in de hoofdzaak] daarvan dus op de hoogte was en daarmee instemde. Alles wijst erop dat het argument van [gedaagde in vrijwaring] dat de kwijtschelding alleen gold voor [A.] in deze procedure alleen wordt aangevoerd omdat [eiser in de hoofdzaak] en [A.] inmiddels in een vechtscheiding zijn verwikkeld. Dat deze voorwaarde reeds was gesteld op het moment dat de kwijtschelding in 2013 werd verleend, toen er nog geen sprake was van een vechtscheiding tussen [A.] en [eiser in de hoofdzaak] , is niet gebleken.
4.14.
[gedaagde in vrijwaring] heeft betoogd dat reeds uit zijn [land] belastingaangiften blijkt dat hij de geldlening niet deels heeft kwijtgescholden, omdat hij daarin steeds een geldlening van € 140.000,-- heeft vermeld. Voor zover hieruit zou moeten worden afgeleid dat [gedaagde in vrijwaring] ten tijde van het doen van de aangifte van mening was dat hij (nog) geen kwijtschelding had verleend aan [eiser in de hoofdzaak] en [A.] , is de rechtbank van oordeel dat [eiser in de hoofdzaak] - gezien de bij [eiser in de hoofdzaak] bekende verklaringen van [gedaagde in vrijwaring] in de e‑mailcorrespondentie van mei-juli 2013 en zijn uitvoeringshandelingen van daarná - er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat de wil van [gedaagde in vrijwaring] was gericht op het verlenen van kwijtschelding, zodat [gedaagde in vrijwaring] daaraan is gebonden (artikel 3:35 BW).
4.15.
Dit een en ander leidt tot de slotsom dat voldoende is komen vast te staan dat [gedaagde in vrijwaring] in mei-juli 2013 met [A.] en [eiser in de hoofdzaak] is overeengekomen dat de geldlening uit 2007 voor een bedrag van € 115.000,-- is kwijtgescholden, zodat een schuld van € 50.000,-- resteerde, waarvan [eiser in de hoofdzaak] en [A.] op 9 februari 2015 een bedrag van € 25.000,-- hebben afgelost.
4.16.
Voor zover [gedaagde in vrijwaring] betoogt dat dit oordeel strijdig is met het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van 20 mei 2016, volgt de rechtbank [gedaagde in vrijwaring] hierin niet. Nog los van het feit dat de rechtbank niet gebonden is aan het oordeel van de voorzieningenrechter, omdat dit een voorlopig oordeel betreft, dat bovendien is gewezen tussen andere partijen dan de partijen bij deze procedure, heeft de voorzieningenrechter in het vonnis van 20 mei 2016 geen oordeel gegeven over de vraag of na de notariële akte uit 2007 nadere afspraken zijn gemaakt.
Ontbreken toestemming van de echtgenote van [gedaagde in vrijwaring] ?
4.17.
[gedaagde in vrijwaring] heeft zich beroepen op de vernietiging van de kwijtschelding door zijn echtgenote wegens het ontbreken van haar toestemming. Daarbij heeft [gedaagde in vrijwaring] verwezen naar artikelen 1:88 en 1:89 BW.
4.18.
Voor zover deze artikelen toepassing vinden, gezien de woonplaats van de echtgenote van [gedaagde in vrijwaring] in [land] , overweegt de rechtbank dat voldoende is komen vast te staan dat de eventuele rechtsvordering tot vernietiging (en daarmee eveneens de mogelijkheid van buitengerechtelijke vernietiging) is verjaard (artikel 3:52 lid 1 en lid 2 BW). [eiser in de hoofdzaak] heeft namelijk voldoende concreet gesteld dat uit de e-mailcorrespondentie van mei-juli 2013 volgt dat [gedaagde in vrijwaring] de inhoud van deze e-mails besprak met zijn echtgenote. Dat schrijft [gedaagde in vrijwaring] uitdrukkelijk in zijn e-mail van 21 mei 2013. Het ligt niet voor de hand dat dit alleen gold voor het eerste gedeelte van de e‑mailcorrespondentie van mei-juli 2013, zoals Abma c.s. en [gedaagde in vrijwaring] nu stellen. Bovendien is niet weersproken dat de betaling van de € 25.000,-- op 9 februari 2015, met als omschrijving “
REPAYMENT LOAN (1ST HALF)”,is ontvangen op de gezamenlijke bankrekening van [gedaagde in vrijwaring] en zijn echtgenote. Daarom mag de echtgenote bekend worden geacht met die betaling en de omschrijving (vgl. HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866). Uit de omschrijving bij die betaling (“
1ST HALF”) had de echtgenote van [gedaagde in vrijwaring] moeten begrijpen dat de betaling de helft betrof van de nog resterende restschuld, en dat (dus) niet de gehele geldlening van € 165.000,-- zou worden terugbetaald. Of de echtgenote van [gedaagde in vrijwaring] destijds ook bekend was met haar eventuele vernietigingsbevoegdheid, is niet bepalend. Het voorgaande brengt mee dat de verjaringstermijn van drie jaar is aangevangen in 2013, althans in ieder geval op 9 februari 2015. Dat betekent dat de vernietigingsverklaring van 26 maart 2019 te laat is. [gedaagde in vrijwaring] is daarom aan de afspraken van mei-juli 2013, waaronder de gedeeltelijke kwijtschelding van de lening uit 2007 tot en bedrag van € 115.000,--, gebonden.
4.19.
Voor zover artikelen 1:88 en 1:89 BW geen toepassing vinden omdat de echtgenote van [gedaagde in vrijwaring] in [land] woonde (en woont), dient beoordeelt te worden of het [land] recht een vergelijkbare regeling kent. Abma c.s. en [gedaagde in vrijwaring] , die zich op de vernietiging van de kwijtschelding beroepen, hebben hierover echter niets gesteld, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
in de hoofdzaak
Schade en causaal verband
4.20.
Met het voorgaande staat vast dat [eiser in de hoofdzaak] en [A.] na de afspraken in mei-juli 2013 nog een bedrag van € 50.000,-- verschuldigd waren aan [gedaagde in vrijwaring] , en dat hierover geen rente was verschuldigd. Ook staat vast dat daarvan € 25.000,-- is voldaan op 9 februari 2015. Voorts is onbetwist dat [eiser in de hoofdzaak] op 18 juli 2017 een bedrag van € 12.500,-- heeft betaald aan [gedaagde in vrijwaring] , zijnde zijn aandeel in de restschuld. Hoewel zou kunnen worden betoogd dat [eiser in de hoofdzaak] en [A.] voor de restschuld van € 25.000,-- hoofdelijk aansprakelijk zijn, zodat [gedaagde in vrijwaring] [eiser in de hoofdzaak] ook kan aanspreken voor het nog resterende gedeelte van € 12.500,, hebben Abma c.s. en [gedaagde in vrijwaring] zich niet op dit standpunt gesteld. Derhalve komt de rechtbank tot de conclusie dat [eiser in de hoofdzaak] op 18 juli 2017 volledig had voldaan aan zijn verplichtingen tegenover [gedaagde in vrijwaring] .
4.21.
Dit brengt mee dat [eiser in de hoofdzaak] door de beroepsfout van Abma c.s. (de betaling van € 59.858,37 aan [gedaagde in vrijwaring] in strijd met de door [F.] gedane toezegging) schade heeft geleden. Het uitgekeerde bedrag is immers uit het vermogen van [eiser in de hoofdzaak] verdwenen en naar het vermogen van [gedaagde in vrijwaring] gevloeid, terwijl [eiser in de hoofdzaak] dit bedrag niet verschuldigd was aan [gedaagde in vrijwaring] . Ook het causaal verband tussen deze schade en de beroepsfout staat voldoende vast, omdat indien de beroepsfout wordt weggedacht, [eiser in de hoofdzaak] maatregelen had kunnen treffen om te voorkomen dat de gelden die door het derdenbeslag waren getroffen werden uitgekeerd aan [gedaagde in vrijwaring] , bijvoorbeeld door de kort geding dagvaarding tijdig aan Abma c.s. over te betekenen, wat zou hebben geleid tot schorsing van de executie (artikel 476 lid 2 Rv). Dat heeft [eiser in de hoofdzaak] nu nagelaten, omdat Abma c.s. (vrijwillig) had toegezegd geen gelden uit keren aan [gedaagde in vrijwaring] . De rechtbank gaat ervan uit dat in deze hypothetische situatie de (kort geding) rechter ook zou hebben geoordeeld dat [gedaagde in vrijwaring] geen vordering meer had op [eiser in de hoofdzaak] en dat hij de executie zou hebben verboden, waardoor de schade van [eiser in de hoofdzaak] zou zijn uitgebleven. Abma c.s. heeft de schade van [eiser in de hoofdzaak] en het causaal verband ook niet betwist, nu zij zich op het standpunt stelt dat alleen sprake kan zijn van rechtens relevante schade indien komt vast te staan dat [eiser in de hoofdzaak] geen schuld had aan [gedaagde in vrijwaring] (conclusie van antwoord, nr. 6.1 en 7.1), hetgeen de rechtbank in het voorgaande heeft vastgesteld. De schade van [eiser in de hoofdzaak] die voor vergoeding door Abma c.s. in aanmerking komt, wordt daarom bepaald op € 59.858,37 (het voor [eiser in de hoofdzaak] bestemde aandeel in de overwaarde van de woning, dat Abma c.s. ten onrechte heeft uitgekeerd aan [gedaagde in vrijwaring] ).
4.22.
[eiser in de hoofdzaak] vordert tevens dat Abma c.s. de wettelijke rente over dit bedrag vergoedt, met ingang van 1 december 2017, welke vordering Abma c.s. heeft betwist. In de hypothetische situatie waarin de beroepsfout van Abma c.s. wordt weggedacht, zou Abma c.s. geen wettelijke rente verschuldigd zijn aan [eiser in de hoofdzaak] over de periode waarin derdenbeslag op de vordering tot betaling van de door haar verschuldigde geldsom lag (vgl. HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0254). [eiser in de hoofdzaak] heeft op dit verweer van Abma c.s. niet gereageerd. Daarom zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen met ingang van de dag der dagvaarding.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
4.23.
[eiser in de hoofdzaak] vordert tot slot een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Abma c.s. heeft echter onweersproken aangevoerd dat de onderhavige vordering geen betrekking heeft op één van de situaties waarin genoemd besluit van toepassing is. De rechtbank toetst daarom aan het Rapport BGK-integraal. Uit de door [eiser in de hoofdzaak] gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt voor verrichtingen die meer omvatten dan verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten, zodat de vordering zal worden afgewezen.
4.24.
Abma c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gesteld partij worden veroordeeld in de proceskosten in de hoofdzaak. De kosten worden aan de zijde van [eiser in de hoofdzaak] tot op heden begroot op € 3.318,81, waarvan € 616,81 aan dagvaardingskosten, € 1.788,-- aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 894,--) en € 914,-- aan griffierecht. De gevorderde nakosten worden begroot conform het daarop toepasselijke liquidatietarief, vermeerderd met de wettelijke rente.
in de vrijwaringszaak
4.25.
Abma c.s. betoogt primair dat zij het bedrag van € 59.858,37 onverschuldigd aan [gedaagde in vrijwaring] heeft betaald. De rechtbank overweegt dat met hetgeen in het voorgaande is overwogen, voldoende vast staat dat de notariële akte na de e‑mailcorrespondentie van mei‑juli 2013 en de betalingen op 9 februari 2015 en 18 juli 2017, ten tijde van het executoriale beslag geen voor executie vatbare titel meer bevatte. Of met de e‑mailcorrespondentie mei-juli 2013 de geldlening van 2007 is ontbonden, is daarbij niet doorslaggevend. Bepalend is dat afwijkende afspraken zijn gemaakt, en dat [eiser in de hoofdzaak] (en [A.] ) niet meer gebonden waren aan de afspraken uit 2007 zoals vastgelegd in de notariële akte. Het verweer van [gedaagde in vrijwaring] dat de betaling van Abma c.s. aan [gedaagde in vrijwaring] wordt gerechtvaardigd door het derdenbeslag, wordt daarom niet gevolg, nu een geldige (executoriale) titel voor het derdenbeslag ontbrak. Daarom oordeelt de rechtbank dat in dit geval de betaling van Abma c.s. aan [gedaagde in vrijwaring] onverschuldigd was in de zin van artikel 6:203 BW.
4.26.
Dat aan de overige voorwaarden voor toewijzing van de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling is voldaan, is door [gedaagde in vrijwaring] niet of onvoldoende concreet weersproken, zodat Abma c.s. aanspraak kan maken op terugbetaling van € 59.858,37 door [gedaagde in vrijwaring] .
4.27.
Het betoog van [gedaagde in vrijwaring] , dat tussen hem en Abma c.s. geen overeenkomst bestaat waarin hij zich uitdrukkelijk heeft verbonden om Abma c.s. te vrijwaren, doet aan het voorgaande niet af. [gedaagde in vrijwaring] heeft weliswaar terecht betoogd dat hij niet aansprakelijk is voor de beroepsfout van Abma c.s., maar dit neemt niet weg dat [gedaagde in vrijwaring] jegens Abma c.s. verplicht is tot terugbetaling van het door hem onverschuldigd ontvangen bedrag.
4.28.
Tot slot heeft [gedaagde in vrijwaring] aangevoerd dat hij met [eiser in de hoofdzaak] een regeling heeft getroffen waarin zij elkaar finale kwijting hebben verleend, die niet mag worden omzeild door de vordering van Abma c.s. Abma c.s. heeft het bestaan van een dergelijke regeling echter uitdrukkelijk weersproken. Het enkele feit dat [eiser in de hoofdzaak] het executie kort geding heeft ingetrokken, omdat de executie reeds was voltooid, vormt voor het bestaan van die regeling onvoldoende onderbouwing. Nu [gedaagde in vrijwaring] zijn betoog niet van een nadere onderbouwing heeft voorzien, gaat de rechtbank hieraan verder voorbij.
4.29.
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van de dag der dagvaarding in de hoofdzaak.
4.30.
De rechtbank ziet geen aanleiding om [gedaagde in vrijwaring] te veroordelen in de proceskosten die Abma c.s. in de hoofdzaak moet voldoen aan [eiser in de hoofdzaak] . De grondslag voor de vordering in vrijwaring is immers onverschuldigde betaling, en van (onverschuldigde) betaling van de proceskosten door Abma c.s. aan [gedaagde in vrijwaring] is geen sprake. Dat er een andere grondslag bestaat voor aansprakelijkheid van [gedaagde in vrijwaring] voor de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak, is voorts onvoldoende gebleken.
4.31.
De gevorderde proceskostenveroordeling in de vrijwaringszaak is wel toewijsbaar, omdat [gedaagde in vrijwaring] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de vrijwaringszaak moet worden aangemerkt. De kosten worden aan de zijde van Abma c.s. in de vrijwaringszaak tot op heden begroot op € 2.702,--, waarvan € 1.788,-- aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 894,--) en € 914,-- aan griffierecht. De nakosten worden begroot conform het daarop toepasselijke liquidatietarief. De wettelijke rente over de proces- en nakosten zal worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
5.1.
veroordeelt Abma c.s. hoofdelijk tot betaling aan [eiser in de hoofdzaak] van € 59.858,37 binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt Abma c.s. in de kosten van het geding in de hoofdzaak, tot op heden aan de zijde van [eiser in de hoofdzaak] begroot op € 3.318,81;
5.3.
veroordeelt Abma c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Abma c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis;
5.4.
verklaart dit vonnis in de hoofdzaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het anders of meer gevorderde;
in de vrijwaringszaak
5.6.
veroordeelt [gedaagde in vrijwaring] tot betaling aan Abma c.s. van € 59.858,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.7.
veroordeelt [gedaagde in vrijwaring] in de kosten van de vrijwaringszaak, tot op heden aan de zijde van Abma c.s. begroot op € 2.702,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis;
5.8.
veroordeelt [gedaagde in vrijwaring] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde in vrijwaring] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis;
5.9.
verklaart dit vonnis in de vrijwaringszaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. Bruin op 7 augustus 2019.