ECLI:NL:RBNHO:2019:7830

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
C/15/278694 / HA ZA 18-597
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoording persoonsgebonden budget en zorgplicht van de zorgverlener

In deze zaak vordert VGZ Zorgkantoor B.V. betaling van een bedrag van € 131.106,79 van [gedaagde], de moeder van [de zoon], die sinds 2009 een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt. VGZ stelt dat [gedaagde] frauduleus heeft gehandeld door valse verantwoordingen en zorgovereenkomsten in te dienen, terwijl zij geen zorg heeft geleverd conform de afspraken. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen uit de zorgovereenkomst met [de zoon]. De rechtbank oordeelt dat VGZ op goede gronden heeft geoordeeld dat de besteding van het pgb onvoldoende is verantwoord en dat het pgb alsnog op nihil wordt vastgesteld. De rechtbank wijst de vordering van VGZ toe, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/278694 / HA ZA 18-597
Vonnis van 28 augustus 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VGZ ZORGKANTOOR B.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
advocaat mr. G.D. Bosman te Veldhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.G. Burgers te Alkmaar.
Partijen zullen hierna VGZ en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 7 november 2018;
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 februari 2019 met de daarin genoemde stukken;
  • de brief d.d. 14 maart 2019 van de advocaat van VGZ met opmerkingen op het proces-verbaal (die voor de uitkomst van de zaak niet van belang zijn);
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek;
  • de akte uitlating producties van VGZ.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de moeder van [naam zoon] , geboren op [geboortedag] 1985 (hierna: [de zoon] ). Aan [de zoon] is sinds 2009 door VGZ een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend. Dit in verband met geestelijke beperkingen van [de zoon] . Met dit pgb heeft [de zoon] zorg ingekocht bij [gedaagde] . [de zoon] en [gedaagde] woonden met elkaar in gezinsverband samen. Met ingang van 27 januari 2013 heeft de echtgenoot van [gedaagde] (de vader van [de zoon] ) [gedaagde] de toegang tot de woning ontzegd. [gedaagde] verblijft sindsdien elders.
2.2.
Naar aanleiding van een signaal heeft VGZ een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bestedingen van het pgb van [de zoon] . Bij brieven van 15 december 2017 heeft VGZ aan zowel [de zoon] en [gedaagde] geschreven dat [gedaagde] verantwoordelijk wordt gehouden voor de fraude met het pgb van [de zoon] en dat het zorgkantoor wordt geadviseerd de subsidies over de periode van 1 januari 2013 tot 1 februari 2017 op nihil te zetten. VGZ heeft daarbij aan [gedaagde] geschreven:
“(…)
Bevindingen rechtmatigheidsonderzoek
Zoals bij u bekend hebben zowel het Zorgkantoor als de afdeling Veiligheidszaken u en uw zoon meerdere malen verzocht om zorgovereenkomsten, facturen en betaalbewijzen over de periode 7 januari 2013 tot en met 31 december 2014 op te sturen. Op 3 november 2017 heeft op het kantoor van BBT Bewindvoering een gesprek met u plaatsgevonden.
Tijdens het rechtmatigheidsonderzoek hebben wij het volgende geconstateerd:
> Op 14 september 2017 heeft het Zorgkantoor een brief van uw zoon ontvangen. De brief is gedateerd op 10 juni 2017. Twee kopieën van zorgovereenkomsten zijn bijgevoegd. Op 29 augustus 2017 hebben wij een brief van u en een brief van uw zoon ontvangen. In de brieven wordt aangegeven dat de door ons gevraagde stukken op 10 juni 2017 naar het Zorgkantoor zijn gestuurd. Uit het rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat de drie brieven gelijktijdig op 26 augustus 2017 zijn ondertekend. De brief van 10 juni 2017 is geantedateerd;
> De aangeleverde zorgovereenkomsten zouden, volgens de datering, op 27 mei 2009 en 22 mei 2014 ondertekend zijn door u en uw zoon. Over de daadwerkelijke datum van ondertekening en waar de originele documenten liggen, hebben wij tegenstrijdige verklaringen ontvangen. Ondanks ons verzoek hiertoe, zijn de originele niet aangeleverd. Wij vermoeden dat de aangeleverde zorgovereenkomsten gelijktijdig met de bovenvermelde brieven zijn ondertekend;
> Volgens de zorgovereenkomsten zou u op doordeweekse dagen in de avonduren dagelijks 1,5 tot 2 uur en zowel op zaterdag als zondag 8 uur per dag zorg verlenen. Uit het rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat zowel het aantal uur als de vermelde tijdstippen niet overeenkomen met het daadwerkelijke contact tussen u en uw zoon.
Uw zoon kwam eens in de 14 dagen op zaterdagmiddag bij u thuis. U verklaart dat uw zoon dan regelmatig bij u bleef logeren. Dit is tegenstrijdig met de verklaring van uw zoon, die verklaart dat hij in totaal drie keer bij u is blijven logeren;
> Uit de verklaringen blijkt dat u en uw zoon regelmatig contact met elkaar hadden via Wordfeud en Telegram. Deze (digitale) contacten bestonden niet uit zorg overeenkomstig het opgestelde zorgplan van 1 januari 2015. U hebt op geen enkele manier aannemelijk kunnen maken dat er zorg overeenkomstig het zorgplan van 1015, de verantwoordingsformulieren en de opgestelde zorgovereenkomsten 2009, 2014 en 2015 is geleverd;
> U hebt het pgb van uw zoon beheerd en ook de verantwoordingen ingediend.
Conclusie
Wij hebben geconstateerd dat u het pgb van uw zoon hebt beheerd als ware het uw eigen pgb was en dat u zich niet hebt gehouden aan de verplichtingen die bij het pgb horen. U hebt middels het indienen van valse verantwoordingen, valse zorgovereenkomsten en een vals zorgplan de zorg voor uw zoon anders doen voorkomen dan de daadwerkelijk geleverde zorg. U hebt uw zoon misleid door hem onvolledige en onjuiste informatie te verstrekken.
Samenvattend stellen wij ons op het standpunt dat u zich schuldig hebt gemaakt aan frauduleus handelen en dat u verantwoordelijk kunt worden gehouden voor de onrechtmatige besteding van het pgb van uw zoon.
(…)”
2.3.
Bij besluiten van 9 en 15 maart 2018 heeft VGZ het pgb van [de zoon] over de periode van 1 januari 2013 tot 1 februari 2017 op nihil gezet en de ten onrechte betaalde pgb teruggevorderd van [de zoon] .
2.4.
Op 15 maart 2018 respectievelijk 4 april 2018 hebben VGZ en [de zoon] een akte van cessie getekend waarmee [de zoon] zijn vordering op [gedaagde] aan VGZ heeft overgedragen.
2.5.
Bij brief van 23 april 2018 heeft VGZ aan de bewindvoerder van [de zoon] meegedeeld, voor zover hier van belang:
“(…)
Uit onderzoek is gebleken dat met het pgb van uw cliënt is gefraudeerd. Er zijn valse documenten ingediend, waarmee getracht is de indruk te wekken dat de moeder van uw cliënt zorg zou leveren aan uw cliënt op vooraf overeengekomen tijdstippen. In werkelijkheid was hier echter geen sprake van. Daarbij heeft mevrouw [gedaagde] uw cliënt misleid door hem onjuiste en onvolledige informatie te verstrekken. Het pgb van uw cliënt is hiermede niet rechtmatig besteed.
Dit betekent dat uw cliënt voldoet aan de door ons gestelde voorwaarden. Wij verklaren uw cliënt daarmee te goeder trouw. Het zorgkantoor neemt de openstaande vordering van € 131.412,54 over en zal zich beraden over mogelijke (civielrechtelijke) vervolgstappen jegens de zorgverlener. Dit betekent dat uw cliënt de openstaande vordering niet meer aan het zorgkantoor hoeft terug te betalen.
Wij gaan ervan uit over voldoende informatie te beschikken om eventuele vervolgstappen jegens de zorgverlener te nemen. Mocht dit niet het geval zijn, dan gaan wij uit van de medewerking van uw cliënt. Wij zullen ons in dat geval uiteraard in eerste instantie tot u en uw cliënt wenden.
(…)”
2.6.
Bij brief van 30 mei 2018 heeft de advocaat van VGZ [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de vordering van VGZ betreffende de uitbetaalde pgb-gelden die door [gedaagde] zijn besteed in de periode van 1 januari 2013 tot 1 februari 2017.

3.Het geschil

3.1.
VGZ vordert samengevat - dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van:
- € 131.106,79, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betaaldata van de pgb-gelden;
- € 2.524,14 incl. btw, aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
- de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na dit vonnis.
3.2.
VGZ legt – kort weergegeven –
primairaan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiend uit de zorgovereenkomsten die zij heeft gesloten met [de zoon] . Dit omdat [gedaagde] geen AWBZ-zorg aan [de zoon] heeft verstrekt terwijl [gedaagde] zich wel de pgb-gelden heeft toegeëigend en die onrechtmatig heeft besteed, dan wel heeft [gedaagde] aldus onrechtmatig jegens [de zoon] gehandeld.
Subsidiairstelt VGZ dat [gedaagde] onrechtmatig jegens VGZ heeft gehandeld door zich pgb gelden die [gedaagde] voor [de zoon] beheerde toe te eigenen en te besteden op een wijze die niet overeenstemt met de voorschriften en regels voor besteding van een pgb. Volgens VGZ heeft [gedaagde] zich daarbij bediend van valselijk opgemaakte verantwoordingsformulieren, zorgovereenkomsten en zorgplannen, terwijl de verantwoorde zorg niet door [gedaagde] is verleend. VGZ stelt schade te lijden door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] doordat VGZ een bedrag van € 131.106,79 aan pgb heeft uitbetaald dat niet aan [gedaagde] toekwam.
Meer subsidiairstelt VGZ dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt ten laste van VGZ. Door de uitbetaalde pgb gelden is [gedaagde] verrijkt en VGZ verarmd zonder dat daarvoor een redelijke grond aanwezig was.
Naast betaling van de hoofdsom maakt VGZ aanspraak op de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente over de hoofdsom op grond van artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW).
3.3.
[gedaagde] betwist de vordering en voert aan – samengevat – dat zij het niet eens is met de conclusies uit het rechtmatigsheidsonderzoek. [gedaagde] wijst op de door haar aan [de zoon] geboden zorg en begeleiding die zorg, structuur en het bieden van vertrouwen omvatte. Voorts voert [gedaagde] aan dat het gesprek dat VGZ met [de zoon] heeft gevoerd in het kader van de rechtmatigheid van het pgb, gelet op zijn beperkingen, nooit de grondslag kan zijn voor onderhavige vergaande terugvordering. [gedaagde] is van mening dat de antwoorden zoals vermeld in het gespreksverslag van 3 noveember 2017 als het ware zijn voorgedrukt en in de mond zijn gelegd en daarom onvoldoende zijn om de conclusies van VGZ te kunnen dragen. Van een toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatige daad jegens [de zoon] kan geen sprake zijn, omdat [gedaagde] in de periode hier in geding weldegelijk begeleiding aan [de zoon] heeft gegeven en die begeleiding dient te worden aangemerkt als Wlz-zorg. [gedaagde] betwist ook dat de vordering van [de zoon] rechtsgeldig is gecedeerd. Voor het geval de conclusie is dat de Wlz-zorg wel is verleend, maar niet in die omvang waarvoor het pgb was gegeven, dient de vordering te worden gematigd. Daarbij voert [gedaagde] aan dat er geen sprake is van fraude. Zij heeft de aanvragen te goeder trouw ingediend, naar beste weten uitgevoerd en zeer veel zorg aan [de zoon] geleverd. Volgens [gedaagde] geldt dit standpunt ook ten aanzien van de gestelde onrechtmatige daad jegens VGZ en van ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake geweest.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De primaire grondslag voor de vordering van VGZ is de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] dan wel haar onrechtmatig handelen jegens [de zoon] . Daardoor heeft [de zoon] schade geleden en die schade heeft [de zoon] (althans zijn bewindvoerder) gecedeerd aan VGZ, zo begrijpt de rechtbank de vordering van VGZ. [gedaagde] betwist dat sprake is van onrechtmatig handelen dan wel van toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] jegens [de zoon] .
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast dat [de zoon] pgb-gelden heeft ontvangen over – voor zover hier van belang – de jaren 2013 tot en met 2017. De pgb-aanspraken van [de zoon] zijn bij besluiten van 9 en 15 maart 2018 per 1 januari 2013 (alsnog) op nihil zijn gesteld. Aldus staat in rechte vast dat VGZ een vordering op [de zoon] heeft van € 131.106,79 wegens ten onrechte ontvangen pgb-gelden over de jaren 2013 tot en met 2017. Daaruit volgt echter niet zonder meer dat [gedaagde] aansprakelijk is voor die vordering. Daarvan is slechts sprake indien vastgesteld kan worden dat zij toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [de zoon] dan wel onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, zoals VGZ stelt. Daarvoor moet de rechtsverhouding tussen [de zoon] en [gedaagde] worden vastgesteld.
4.3.
Die rechtsverhouding hebben [de zoon] en [gedaagde] formeel geregeld in de zorgovereenkomsten betreffende de door [gedaagde] aan [de zoon] te leveren zorg. Cruciaal daarbij was dat die zorg ook vergoed werd uit door [de zoon] te ontvangen pgb-gelden. Hoewel dit niet in de zorgovereenkomsten staat vermeld, was [gedaagde] in dat kader jegens [de zoon] verantwoordelijk voor alle administratieve handelingen te verrichten die nodig zijn voor het ontvangen van pgb-gelden en, waar nodig, voor het verantwoorden van de rechtmatigheid van de door [de zoon] bestede pgb-gelden. Dit omdat [de zoon] daar wegens zijn gebrekkige geestesvermogens niet toe in staat was. Van [gedaagde] mocht in het kader van die afspraken worden verwacht dat zij aan [de zoon] zorg zou verlenen die valt binnen de kaders waarvoor het pgb aan [de zoon] ter beschikking was gesteld en dat de besteding van het pgb deugdelijk aan het zorgkantoor (VGZ) zou worden verantwoord. Daarbij hoort ook dat [gedaagde] voldoende informatie beschikbaar zou stellen waaruit de rechtmatigheid van de besteding van de pgb-gelden kan worden afgeleid. [gedaagde] erkent ook in de conclusie van antwoord de administratie van [de zoon] verzorgd te hebben.
4.4.
In 2009 woonde [de zoon] nog met zijn moeder in dezelfde woning en er is, naar de rechtbank begrijpt, geen discussie of [gedaagde] tot het moment dat zij de woning verliet, de overeengekomen zorg heeft verleend. Dat is anders vanaf januari 2013 toen [gedaagde] (gedwongen) de woning heeft verlaten. Volgens VGZ heeft [gedaagde] vanaf dat moment niet meer de overeengekomen pgb-zorg verleend en heeft zij door middel van het indienen van valse verantwoordingen, valse zorgovereenkomsten en een vals zorgplan de zorg van haar zoon anders doen voorkomen dan de daadwerkelijk geleverde zorg. [gedaagde] heeft het een en ander betwist.
4.5.
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of [gedaagde] valse verantwoordingen heeft gegeven. [gedaagde] heeft een beschrijving gegeven van de zorg die zij aan [de zoon] heeft verleend. Het gaat daarbij om, samengevat:
  • het geven van zorg, structuur en het blijven bieden van vertrouwen door “
  • het spelen van het spelletje Wordfeud, waardoor [gedaagde] [de zoon] uitdaagt om zijn woordkennis uit te breiden en inzicht te geven in het tactisch spelen van het spel. Aan de hand van het spelverloop kan [gedaagde] , hoewel zij op dat moment niet bij haar zoon is, zien hoe zijn gemoedstoestand is;
  • het bezoeken van artsen samen met [de zoon] . [gedaagde] koopt samen met [de zoon] nieuwe spullen als die worden geadviseerd, zoals de ragertjes voor de tanden;
  • samen met [de zoon] gaat [gedaagde] naar wedstrijden van Ajax;
  • [gedaagde] bespreekt met [de zoon] wat hij nodig heeft, zoals een nieuwe bril. Dan gaan ze samen bij de opticien de ogen laten testen en een nieuwe bril uitzoeken;
  • [gedaagde] heeft totdat de bewindvoerder werd aangesteld de gehele administratie van [de zoon] voor hem gedaan, waaronder het samen doornemen en bespreken van de post, het betalen van rekeningen. Mocht de rekening niet kloppen dan belt zij de organisatie en bespreekt dit met hen. [gedaagde] begeleidt [de zoon] bij het zoeken naar de juiste ziektekostenverzekering. Omdat [de zoon] de waarde van getallen en geld niet kan overzien, bestelt hij via internet spullen die dan weer moeten worden teruggestuurd en hersteld;
  • [gedaagde] heeft [de zoon] altijd gestimuleerd om samen met haar naar belangenorganisaties te gaan waar hij lid van is, zoals de FNV. Daarnaast heeft zij in het kader van haar begeleiding en zorg gezocht naar relevante besprekingen en activiteiten om hem te in contact te laten komen met gelijkgestemden;
  • [gedaagde] begeleidt [de zoon] in agressie-beperking. Daarvoor is zij 24 uur per dag bereikbaar;
  • [gedaagde] bespreekt met [de zoon] zijn dagindeling en zijn dagritme;
  • [gedaagde] begeleidt [de zoon] naar activiteiten zoals de Drogerij in Alkmaar, biljartavond voor mensen met een verstandelijke beperking bij “De Heeren” in Heerhugowaard;
  • [gedaagde] begeleidt [de zoon] bij zijn verzorging zoals kappersbezoeken en zorg voor zijn kleding;
  • [gedaagde] leert en begeleidt [de zoon] als hij bij haar is met het (aan)leren van huishoudelijke taken zoals liet schoonmaken van de woning en was verzorging en maken van boodschappenlijstjes, kopen en het bereiden van het eten, alsook het stimuleren om dingen “te zien” die gedaan moeten worden.
4.6.
De rechtbank overweegt dat zowel in de zorgovereenkomst d.d. 21 mei 2009 als in de zorgovereenkomsten d.d. 22 mei 2014 en d.d. 1 januari 2015 staat vermeld dat [gedaagde] iedere werkdag een aantal uur zorg aan [de zoon] verleent en dat dit in het weekend van 9.00 uur tot 17.00 uur is. In ieder geval vanaf het moment dat zij niet meer in dezelfde woning als [de zoon] woonachtig was, moet worden aangenomen dat [gedaagde] de volgens de zorgovereenkomst overeengekomen zorg niet heeft kunnen leveren en ook niet heeft geleverd. Weliswaar betwist [gedaagde] dat en stelt zij dat zij wel de overeengekomen zorg heeft verleend, maar dat heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. Van [gedaagde] mocht worden verwacht dat zij aan [de zoon] en dus VGZ inzichtelijk zou maken op welke wijze zij de overeengekomen zorg heeft verleend.
Voor zover [gedaagde] bewijsstukken van haar stellingen heeft overgelegd, geven die aanleiding om de juistheid van haar stellingen (ernstig) te betwijfelen. Zo vermelden de door [gedaagde] overgelegde tijdverantwoordingsformulieren weliswaar dat [gedaagde] dagelijks zorg aan [de zoon] verleende, maar een specificatie van welke zorg dat was, ontbreekt op die formulieren. Bovendien heeft [gedaagde] tijdens de comparitie erkend dat zij deze formulieren pas later heeft opgemaakt. Wanneer dat is gebeurd, is echter onduidelijk. Daar komt bij dat [gedaagde] desgevraagd niet kon zeggen waarop zij de in de tijdverantwoordingsformulieren genoemde uren had gebaseerd. De door [gedaagde] overgelegde tijdverantwoording komt de rechtbank daarom ongeloofwaardig voor.
4.7.
Daar komt nog het volgende bij. Nog daargelaten dat een deel van de zorg die [gedaagde] stelt verleend te hebben geen zorg is waarvoor een pgb-vergoeding bestaat, blijkt uit hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd niet dat zij de door haar genoemde werkzaamheden voor de overeengekomen duur van 25 uur per week heeft verricht. Dat dit vaste uren waren, zoals in de zorgovereenkomsten is vermeld, is evenmin gebleken. Integendeel. Uit de door [gedaagde] overgelegde productie 7 met daarin een uitdraai van, naar de rechtbank begrijpt, de berichten die [de zoon] en [gedaagde] elkaar via Wordfeud gestuurd hebben, blijkt dat zij - anders dan [gedaagde] het doet voorkomen en anders dan uit de eerdergenoemde tijdverantwoordingsformulieren blijkt - maar beperkt en incidenteel contact met [de zoon] had. Uit de berichten blijkt dat [de zoon] en [gedaagde] soms dagenlang geen contact hadden. Bovendien hebben de berichten grotendeels geen betrekking op de door uit het pgb te vergoeden zorg. Tenslotte blijkt uit deze berichten dat [de zoon] , anders dan [gedaagde] stelt, ook maar beperkt bij haar heeft overnacht.
Dat wordt ook bevestigd door de verklaring van [de zoon] . Zo verklaarde [de zoon] tijdens het huisbezoek dat op 3 november 2017 door VGZ plaatsvond onder meer dat hij:
  • bij zijn vader thuis woont,
  • dat hij één keer in de veertien dagen naar zijn moeder toegaat en dan soms, in totaal drie keer, tot zondag blijft slapen;
  • dat als hij op zaterdag naar zijn moeder gaat, daar in de middag naartoe gaat.
  • dat zijn moeder al vijf jaar niet meer thuis woont en dat het contact wel goed, nu een beetje is verwaterd en dat hij wel eens contact met zijn moeder heeft via een spelletje op de computer, Wordfeud of via Telegram.
Weliswaar betwist [gedaagde] de juistheid van de verklaring van [de zoon] , maar die betwisting is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de door [gedaagde] verleende zorg en verantwoording daarvan, onvoldoende.
4.8.
Gelet hierop staat vast dat VGZ op goede grond heeft geoordeeld dat de besteding van het in de jaren 2013 - 2017 aan [de zoon] betaalde pgb onvoldoende is verantwoord en dat het pgb alsnog op nul wordt vastgesteld. Bovendien staat vast dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de zorgovereenkomst met [de zoon] door de voorwaarden waaronder het pgb aan [de zoon] was toegekend te negeren en aldus zichzelf te bevoordelen. Zij is dan ook jegens [de zoon] aansprakelijk voor de door hem geleden schade. Die schade begroot de rechtbank op het bedrag van de vordering van VGZ op [de zoon] . Dat [gedaagde] mogelijk wel een deel van de pgb-zorg heeft verleend, maakt dat niet anders. Het lag immers op haar weg om de besteding en daarmee de rechtmatigheid van het pgb voldoende te verantwoorden.
4.9.
Dat [de zoon] een beroep kan doen op het zogenaamde goeder-trouwbeleid, maakt het voorgaande niet anders. Weliswaar zal VGZ in het kader van het goeder-trouwbeleid van VGZ niet overgaan tot incasso van haar vordering op [de zoon] , maar dat neemt het bestaan van de vordering niet weg. De schuld van [de zoon] aan VGZ, is te beschouwen als schade. De vordering van VGZ is door het goeder-trouwbeleid immers niet teniet gegaan. (zie CRvB 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408). De bezwaren die [gedaagde] heeft tegen toepassing van het goeder-trouwbeleid, kunnen verder onbesproken blijven. Dat beleid ziet immers op de wijze waarop het zorgkantoor omgaat met de budgethouder en heeft geen betrekking op het al dan niet bestaan van een vordering van de budgethouder ( [de zoon] ) op de zorgverlener ( [gedaagde] ).
4.10.
[de zoon] heeft de vordering op [gedaagde] bij akte gecedeerd aan VGZ en door de mededeling van die cessie aan [gedaagde] is de vordering van [de zoon] op [gedaagde] overgedragen aan VGZ. Het beroep van [gedaagde] op de onbevoegdheid van [de zoon] en daarmee de ongeldigheid van de cessie faalt. Weliswaar was [de zoon] onbevoegd de cessieakte te ondertekenen. Echter, de bewindvoerder heeft de cessie uitdrukkelijk bekrachtigd zodat de vordering van [de zoon] op [gedaagde] (alsnog) rechtsgeldig aan VGZ is overgedragen. Dat in de considerans van de cessieakte per abuis een verkeerde naam staat vermeld, doet aan de geldigheid van de cessie niet af. Het gaat hier, zo is niet in geschil, om een kennelijke verschrijving.
4.11.
De conclusie is dat de vordering van VGZ toewijsbaar is. De wettelijke rente over dat bedrag is toewijsbaar vanaf de betaaldata van de pgb-gelden. Daarnaast zijn toewijsbaar de gevorderde buitengerechtelijke kosten. Voor de hoogte daarvan zal de rechtbank aansluiting zoeken bij het bedrag dat op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is toegestaan. Het door VGZ gevorderde bedrag overstijgt dat bedrag niet en wordt daarom toegewezen. Er is echter geen grond gesteld of gebleken voor toewijzing van wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten.
4.12.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient [gedaagde] de proceskosten te dragen. Aan de zijde van VGZ zal de rechtbank bij het beperken van de kosten van de advocaat slechts rekening houden met de kosten voor het opstellen van de dagvaarding en het bijwonen van de comparitie. Omdat de dagvaarding niet voldeed aan de volgens artikel 111 en artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en VGZ ook heeft nagelaten voor de comparitie alle relevante stukken in het geding te brengen, terwijl dit wel op haar weg lag, zal de rechtbank geen vergoeding toekennen voor de na de comparitie door VGZ ingediende stukken.
4.13.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van VGZ worden begroot op:
- dagvaarding € 84,21
- griffierecht 3.946,00
- salaris advocaat
3.414,00(2 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 7.444,21

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan VGZ te betalen een bedrag van € 131.106,79 (éénhonderdéénendertig duizendéénhonderdzes euro en negenenzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag telkens vanaf de dag van uitbetaling van de betreffende pgb-gelden aan [de zoon] , tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan VGZ te betalen een bedrag van € 2.524,14 (tweeduizendvijfhonderdvierentwintig euro en veertien eurocent),
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van VGZ tot op heden begroot op € 7.444,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2019. [1]

Voetnoten

1.type: JG