ECLI:NL:RBNHO:2019:811

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2238
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nadeelcompensatie op grond van voorzienbaarheid van schade door overheidsmaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap HeadMac B.V. en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Eiseres, HeadMac B.V., had een verzoek om nadeelcompensatie ingediend vanwege schade die zij stelde te hebben geleden door wegwerkzaamheden en de afsluiting van de N201 die directe toegang gaf tot haar McDonald's-vestiging. De rechtbank oordeelde dat de schade voorzienbaar was op basis van de 'Startnotitie Aansluiting N201-A4' uit 1995, en dat verweerder zijn bevoegdheid om het verzoek af te wijzen op deze grond niet had verwerkt. De rechtbank concludeerde dat het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) op onpartijdige wijze was opgesteld, maar dat eiseres niet was gehoord in het proces. Ondanks dit gebrek oordeelde de rechtbank dat eiseres niet was benadeeld, en dat het verzoek om vergoeding van deskundigenkosten werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond, maar het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Eiseres kreeg het griffierecht vergoed en de proceskosten werden vastgesteld op € 1.024,00.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/2238

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 januari 2019 in de zaak tussen

de besloten vennootschap HeadMac B.V., te Haarlemmermeer, eiseres

(gemachtigde: mr. F.A. Mulder),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J. Snijders-Storm en mr. M.C. Witte).

Procesverloop

Bij op 13 februari 2018 verzonden besluit (het bestreden besluit I) heeft verweerder een verzoek van eiseres om nadeelcompensatie afgewezen. Verweerder heeft voorts een verzoek van eiseres om vergoeding van gemaakte deskundigenkosten afgewezen.
Eiseres heeft, met instemming van verweerder, rechtstreeks beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I.
Bij op 11 juni 2018 verzonden besluit (het bestreden besluit II) heeft verweerder aan eiseres – uit coulance – een vergoeding voor gemaakte deskundigenkosten toegekend ten bedrage van € 19.543,75 (exclusief BTW).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, [naam 1] en [naam 2] ( [naam 2] ). Verder heeft eiseres, na voorafgaande schriftelijke aankondiging daarvan, als deskundigen meegenomen mr. [naam 3] ( [naam 3] ) en [naam 4] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Sinds 20 december 1995 is een McDonalds-restaurant gevestigd aan de Vuursteen 5 te Hoofddorp (het perceel). Op 11 december 2000 heeft [naam 2] , bestuurder en enig aandeelhouder van eiseres, een franchiseovereenkomst gesloten met de besloten vennootschap McDonalds Nederland B.V. ten behoeve van het restaurant op het perceel.
Op 28 december 2001 heeft eiseres zich op het perceel gevestigd en sindsdien exploiteert zij het McDonalds-restaurant.
1.2
In december 2013 zijn twee nieuwe aansluitingen van de N201 op de A4 gerealiseerd en is de directe aansluiting vanaf de A4 via de op- en afritten aan de Kruisweg naar de vestiging van eiseres vervallen.
1.3
Bij brief van 24 februari 2014 heeft eiseres een verzoek om nadeelcompensatie bij het projectbureau N201+ ingediend vanwege schade die zij stelt te hebben geleden ten bedrage van (volgens haar opgave op dat moment) in totaal € 1.750.000,00 als gevolg van wegwerkzaamheden en de afsluiting van het deel van de N201 dat rechtstreeks toegang gaf tot de vestiging van eiseres.
1.4
Bij brief van 15 april 2014 heeft verweerder schadebeoordelingscommissie [naam 5] verzocht advies uit te brengen met betrekking tot het verzoek van eiseres om nadeelcompensatie.
1.5
Op 22 september 2015 heeft [naam 5] een concept advies uitgebracht. Eiseres en verweerder hebben hierop bij brieven van 2 november 2015 onderscheidenlijk
18 januari 2016 gereageerd. Op 25 februari 2016 heeft [naam 5] een voorschot advies uitgebracht.
1.6
Op 20 april 2017 heeft [naam 5] wederom een concept advies uitgebracht. Eiseres en verweerder hebben hierop bij brieven van 14 juni 2017 onderscheidenlijk
9 juni 2017 gereageerd. Op 11 september 2017 heeft [naam 5] een definitief advies uitgebracht. [naam 5] heeft verweerder geadviseerd aan eiseres een schadevergoeding toe te kennen ten bedrage van € 1.362.522,00 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 25 februari 2015.
1.7
Op 6 oktober 2017 heeft verweerder de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) gevraagd een second opinion advies uit te brengen met betrekking tot het verzoek om nadeelcompensatie van eiseres. Bij brief van 5 oktober 2017 heeft verweerder eiseres hiervan in kennis gesteld.
1.8
De SAOZ heeft ten behoeve van het door haar uit te brengen advies aanvullende stukken opgevraagd bij verweerder. Op 5 december 2017 heeft verweerder de SAOZ nadere stukken toegezonden, waaronder de “Startnotitie Aansluiting N201-A4” uit 1995 (de Startnotitie 1995). In januari 2018 heeft de SAOZ een definitief advies uitgebracht. De SAOZ heeft verweerder geadviseerd het verzoek van eiseres om nadeelcompensatie in zijn geheel af te wijzen omdat de schade volgens haar voorzienbaar was gelet op hetgeen in de Startnotitie 1995 is vermeld.
1.9
Op 25 januari 2018 heeft [naam 5] verweerder geadviseerd aan eiseres een tegemoetkoming in deskundigenkosten toe te kennen ten bedrage van € 19.543,75.
1.1
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit I genomen en, voorbijgaand aan het advies van [naam 5] , in navolging van het advies van de SAOZ het verzoek om nadeelcompensatie van eiseres in zijn geheel afgewezen op de grond dat de schade voorzienbaar was als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling Nadeelcompensatie Infrastructurele Werken provincie Noord-Holland 2007 (de Regeling). Verweerder heeft voor diens motivering volstaan met een verwijzing naar het advies van de SAOZ. Verweerder heeft bij het bestreden besluit I voorts het verzoek van eiseres om vergoeding van gemaakte deskundigenkosten afgewezen.
1.11
Hangende het beroep van eiseres gericht tegen het bestreden besluit I heeft verweerder het bestreden besluit II genomen.
2. Het bestreden besluit II, waarbij verweerder uit coulance een vergoeding aan eiseres voor deskundigenkosten heeft toegekend ten bedrage van € 19.543,75 (exclusief BTW), strekt tot wijziging van het bestreden besluit I. Het beroep heeft, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen het bestreden besluit II. Het beroep gericht tegen dit besluit is (reeds) daarom ongegrond.
3. Met het nemen van het bestreden besluit II heeft verweerder erkend dat het bestreden besluit I onrechtmatig is voor zover hij daarbij het verzoek van eiseres om vergoeding van gemaakte deskundigenkosten heeft afgewezen. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat het beroep gericht tegen het bestreden besluit I reeds daarom gegrond is. Het bestreden besluit I komt voor vernietiging in aanmerking voor zover verweerder daarbij het verzoek van eiseres om vergoeding van gemaakte deskundigenkosten heeft afgewezen. De rechtbank zal in het hierna volgende beoordelen of het bestreden besluit I voor het overige in stand kan blijven.
4.1
Eiseres stelt zich, zoals ter zitting nader toegelicht, primair op het standpunt dat verweerder de bevoegdheid om haar verzoek om nadeelcompensatie af te wijzen op de grond dat sprake is van voorzienbaarheid van de schade, wat daar inhoudelijk ook van zij, als gevolg van een combinatie van handelingen voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit I heeft verwerkt. Eiseres voert daartoe aan dat verweerder onrechtmatig, want in strijd met het zorgvuldigheids- en fair play beginsel, heeft gehandeld. Verweerder heeft pas vier jaar nadat eiseres haar verzoek had ingediend de Startnotitie 1995 ingebracht en aan de afwijzing van haar verzoek ten grondslag gelegd. Verweerder heeft het advies van [naam 5] op het punt van de voorzienbaarheid al die tijd nooit concreet bestreden en is ervan uitgegaan dat de schade niet voorzienbaar was door in reactie op de adviezen van [naam 5] in te gaan op aspecten als winstderving. Eiseres heeft zich niet kunnen verweren tegen het plotselinge rigide standpunt van verweerder over de voorzienbaarheid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres ter zitting verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3901.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn bevoegdheid om het verzoek van eiseres af te wijzen op de prealabale afwijzingsgrond dat sprake is van voorzienbaarheid van de schade niet heeft verwerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet onrechtmatig gehandeld.
De rechtbank neemt daarbij ten eerste in aanmerking dat het bestreden besluit I een primair besluit en daarmee een eerste besluit op het verzoek van eiseres betreft. Verweerder diende (zeker) in de fase voorafgaand aan het nemen van dat besluit te bezien of aan de voorwaarden voor toekenning van schadevergoeding was voldaan of dat zich afwijzingsgronden voordeden. Voorts acht de rechtbank van betekenis dat verweerder blijkens zijn reacties van 18 januari 2016 en 9 juni 2017 op de concept adviezen van [naam 5] steeds vragen heeft gesteld aan [naam 5] over het aspect voorzienbaarheid. Verweerder heeft, anders dan eiseres heeft verondersteld, dus geen afstand gedaan van de voorzienbaarheid als afwijzingsgrond.
Het beroep dat eiseres op de genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 november 2018 heeft gedaan, kan haar niet baten omdat in de zaak die tot die uitspraak leidde sprake was van een andere situatie. Het bestuursorgaan had in die zaak eerst na vernietiging door de rechtbank van een eerder besluit bij een nader besluit een geheel nieuwe grondslag voor afwijzing van een tegemoetkoming in planschade opgevoerd.
Zo verder al geoordeeld zou moeten worden dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel het fair play beginsel heeft gehandeld door eiseres voorafgaand aan het nemen van bestreden besluit I niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de Startnotitie 1995 en de daaraan verbonden conclusie dat sprake is van voorzienbaarheid, doet dat aan het voorgaande niet af. Het eventueel in strijd handelen met die beginselen kan er naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet toe leiden dat verweerder zijn materiële bevoegdheid om bij een primair besluit een verzoek af te wijzen op basis van een prealabale afwijzingsgrond als zodanig verwerkt.
De omstandigheid dat voorstelbaar is dat bij eiseres, gelet op de wijze waarop haar verzoek is behandeld en de focus die daarbij lag op het bepalen van de hoogte van de geleden schade, de indruk is ontstaan dat de voorzienbaarheid haar niet zou worden tegengeworpen, maakt het voorgaande ten slotte evenmin anders.
4.3
Het betoog van eiseres slaagt niet.
5. Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat verweerder het advies van de SAOZ niet aan het bestreden besluit I ten grondslag heeft mogen leggen. Zij voert daartoe verschillende argumenten aan.
6.1
Eiseres voert daartoe ten eerste aan dat de SAOZ er blijk van heeft gegeven geen onpartijdige deskundige te zijn. De SAOZ heeft buiten de oorspronkelijke opdracht om informatie over stukken die van belang zijn voor de voorzienbaarheid aan verweerder gevraagd en ook uitsluitend aan verweerder.
6.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat hij de SAOZ niet uitsluitend heeft gevraagd om het advies van [naam 5] op specifieke punten te beoordelen, maar dat hij de SAOZ ook heeft gevraagd om, voor zover gebreken en onjuistheden in het advies van [naam 5] zouden worden aangetroffen, deze te benoemen en te adviseren op welke wijze het verzoek zou moeten worden afgedaan. Aan de hand van het advies van [naam 5] heeft de SAOZ alle relevante aspecten van het verzoek zelf opnieuw beoordeeld en relevante aanvullende stukken opgevraagd. De SAOZ heeft advies uitgebracht conform het verzoek van verweerder.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat de SAOZ volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1136 en
11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:18, is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en nadeelcompensatie. Verweerder mag in beginsel dan ook op een door de SAOZ uitgebracht (second opinion-)advies afgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
6.4
Blijkens paragraaf 1.1 “Opdrachtverlening” van het advies van de SAOZ heeft verweerder de SAOZ gevraagd zich uit te laten over de uitgangspunten die bij het berekenen van de schade zijn gehanteerd en de vraag of het normaal maatschappelijk risico op de juiste wijze is toegepast. Daarnaast is in de opdrachtverlening blijkens het advies van de SAOZ het volgende vermeld: “Indien en voor zover het definitieve advies van [naam 5] gebreken dan wel onjuistheden bevat, heeft de Provincie verzocht deze te benoemen en de Provincie Noord-Holland te adviseren op welke wijze het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgedaan.”
Anders dan eiseres heeft betoogd is de opdrachtverlening van verweerder aan de SAOZ dus niet beperkt geweest tot de aspecten schade en normaal maatschappelijk risico, maar heeft verweerder de SAOZ ook gevraagd zich, indien nodig, uit te laten over alle aspecten van het advies van [naam 5] .
In de omstandigheid dat de SAOZ zich in haar advies (ook) over het aspect voorzienbaarheid heeft uitgelaten en in dat kader verweerder om nadere stukken heeft gevraagd is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat het advies van de SAOZ niet op onpartijdige wijze tot stand is gekomen.
6.5
De rechtbank vermag verder niet in te zien waarom de SAOZ onpartijdig zou hebben gehandeld door uitsluitend aan verweerder om nadere stukken te vragen in het kader van haar beoordeling van het aspect voorzienbaarheid. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van voorzienbaarheid, spelen, zoals ook uit het hierna onder 8.2 overwogene volgt, immers uitsluitend eventuele concrete beleidsvoornemens van overheidsorganen een rol. Het lag daarom voor de hand dat de SAOZ uitsluitend bij verweerder stukken opvroeg die verband konden houden met de voorzienbaarheid van de schade en die mogelijk waren aan te merken als concrete beleidsvoornemens.
6.6
Het betoog van eiseres slaagt niet.
7.1
Eiseres betoogt verder dat het advies van de SAOZ op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De SAOZ heeft eiseres niet gehoord. Daarnaast heeft de SAOZ eiseres ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld haar eventuele bedenkingen op een conceptadvies kenbaar te maken alvorens een definitief advies op te stellen.
7.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het advies van de SAOZ zorgvuldig tot stand is gekomen. De SAOZ heeft eiseres weliswaar niet gehoord en niet in de gelegenheid gesteld eventuele bedenkingen kenbaar te maken alvorens een definitief advies op te stellen, maar daartoe bestond volgens verweerder ook geen noodzaak. Verweerder voert hiertoe aan dat [naam 5] eiseres reeds in de gelegenheid heeft gesteld om zich voor het verrichten van diens onderzoek uit te laten over haar verzoek en dat eiseres daarbij het standpunt heeft ingenomen dat van voorzienbaarheid van de schade geen sprake is. Eiseres is vervolgens door [naam 5] in de gelegenheid gesteld haar zienswijze in te brengen op diens conceptadvies. Het aspect voorzienbaarheid is daarbij uitvoerig aan de orde geweest. Eiseres heeft zich volgens verweerder dus al uitgelaten over de relevantie van publicaties omtrent mogelijke infrastructurele aanpassingen ten tijde van haar investeringsbeslissing. Het standpunt van eiseres daarover was de SAOZ op basis van het definitieve advies van [naam 5] genoegzaam bekend. Het lag in de lijn der verwachtingen dat eiseres haar standpunten omtrent de voorzienbaarheid zou herhalen en zich niet zou kunnen vinden in de bevindingen van de SAOZ op dat punt en haar verwijzing naar de Startnotitie 1995.
7.3
De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken het volgende vast.
Eiseres is door [naam 5] gehoord alvorens hij zijn conceptadvies opstelde. Uit het verslag van 26 juni 2014 dat van dat horen is opgemaakt blijkt niet dat eiseres zich tegenover [naam 5] heeft uitgelaten over het aspect voorzienbaarheid. [naam 5] heeft eiseres er blijkens dat verslag slechts op gewezen dat voorzienbaarheid een aspect is waarover hij zich in zijn advies moest gaan uitlaten.
In haar reacties van 2 november 2015 en 14 juni 2017 op de concept adviezen van [naam 5] heeft eiseres gesteld dat de afsluiting van het deel van de N201 dat rechtstreeks toegang gaf tot haar vestiging niet voorzienbaar was, zonder daar verder over uit te weiden en of het advies van [naam 5] op dat punt te bestrijden. Daartoe bestond ook geen noodzaak, nu [naam 5] in zijn adviezen concludeerde dat het aspect voorzienbaarheid geen beletsel vormde voor toewijzing van het verzoek van eiseres om nadeelcompensatie.
De SAOZ heeft in haar advies van januari 2018 voor het eerst naar de Startnotitie 1995 verwezen en onder verwijzing daarnaar gesteld dat de schade voorzienbaar was en dat het verzoek om nadeelcompensatie op die grond moest worden afgewezen. De SAOZ heeft op het punt van de voorzienbaarheid dus een ander standpunt ingenomen dan [naam 5] tot dan toe had gedaan en die conclusie gestoeld op een document dat in de procedure tot dan toe nog niet naar voren was gekomen.
7.4
De rechtbank stelt vast dat de SAOZ eiseres niet heeft gehoord en niet in de gelegenheid heeft gesteld haar eventuele bedenkingen op een concept advies kenbaar te maken alvorens het definitieve advies op te stellen. Door het nalaten eiseres daartoe in de gelegenheid te stellen heeft geen zorgvuldige voorbereiding door de SAOZ van haar definitieve advies plaatsgevonden. Eiseres is hierdoor immers de mogelijkheid ontnomen zich voorafgaand aan het definitieve advies van de SAOZ uit te laten over het aspect voorzienbaarheid, ten aanzien van welk aspect de SAOZ een andere mening is toegedaan dan [naam 5] . Het lag in de lijn der verwachting dat eiseres zich niet kon verenigen met de conclusie van de SAOZ ten aanzien van dit aspect en daaromtrent gehoord had willen worden en haar bedenkingen, juist ook met betrekking tot de Startnotitie 1995, naar voren had willen brengen. Zij had zich daarover tot dan toe immers nog niet uitgelaten en hoeven uitlaten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of de SAOZ op grond van de artikelen 7, tweede lid en 8, vierde lid, van de Regeling gehouden was eiseres te horen en in de gelegenheid te stellen eventuele bedenkingen op een concept advies in te brengen. De door de SAOZ bij het opstellen van een advies te betrachten zorgvuldigheid bracht immers ook los van wat er in de Regeling is vermeld met zich dat de SAOZ daartoe behoorde over te gaan. Het advies van de SAOZ is gelet op het voorgaande op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Dit betekent dat verweerder zich voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit I niet heeft gekweten van de op hem op grond van artikel 3:9 van de Awb rustende vergewisplicht. Het bestreden besluit I is daarom in strijd met die bepaling genomen.
7.5.1
Eiseres heeft ter zitting betoogd dat, indien de rechtbank tot de conclusie zou komen dat het bestreden besluit I in strijd is met genoemde bepaling, dit aan het bestreden besluit I klevende gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Volgens eiseres is het namelijk allerminst zeker dat de SAOZ, indien zij eiseres wel zou hebben gehoord en de mogelijkheid had geboden op een concept advies te reageren, tot hetzelfde advies zou zijn gekomen. Op voorhand kan niet worden gezegd dat eiseres de SAOZ niet op andere gedachten had kunnen brengen en daarmee een gunstiger uitgangspunt had weten te creëren voor een eventuele procedure.
7.5.2
De rechtbank is – anders dan eiseres – van oordeel dat voornoemd gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, nu aannemelijk is dat eiseres daardoor niet is benadeeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vraag naar de voorzienbaarheid een vraag is die juridisch van aard is. In geval de SAOZ in hetgeen eiseres dan zou hebben aangevoerd aanleiding zou hebben gevonden om tot een andere conclusie te komen, zou verweerder daarvoor zijn eigen standpunt in de plaats kunnen stellen. Verweerder kan omtrent het aspect voorzienbaarheid immers zelf een standpunt innemen en dat heeft hij (in het verweerschrift) overigens ook gedaan. Eiseres heeft vervolgens in de beroepsfase ruimschoots de gelegenheid gehad op de tegengeworpen voorzienbaarheid haar zienswijze te geven.
8.1
Eiseres betoogt verder dat verweerder haar verzoek niet onder verwijzing naar het advies van de SAOZ heeft kunnen afwijzen op de grond dat de schade voorzienbaar was. De conclusie in het advies van de SAOZ dat de schade gelet op de Startnotitie 1995 voorzienbaar was is volgens eiseres namelijk onjuist. Verweerder heeft dat niet onderkend. Volgens eiseres kan, zoals zij ter zitting nader heeft toegelicht, gelet op de al langer spelende discussie over de omlegging van de N201 en al de documenten die in dat verband zijn opgesteld, voor de vraag of sprake is van een concreet beleidsvoornemen de Startnotitie 1995 niet op zichzelf worden bezien, maar had de Startnotitie 1995 in samenhang met alle overige documenten die daarna nog zijn opgesteld moeten worden beschouwd. Eiseres noemt in dat kader het Masterplan N201+ van 19 december 1996 (Masterplan N201+), de Startnotitie MER Omlegging N201 om Aalsmeer van maart 1999 (Startnotitie Aalsmeer) en het Goedkeuringsbesluit van 29 september 1998 (Goedkeuringsbesluit) waarbij verweerder het Plan van Aanpak Masterplan N201 (Plan van aanpak) heeft goedgekeurd. Op basis van al die documenten in samenhang bezien kan geen voorzienbaarheid worden aangenomen.
8.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3023, dient de voorzienbaarheid van een schadeveroorzakende overheidsmaatregel beoordeeld te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
Om op grond van een concreet beleidsvoornemen voorzienbaarheid te kunnen aannemen, moet een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is verder niet vereist dat, op het tijdstip van investering, verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het tijdstip van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.
Ten slotte geldt dat bij het bepalen van de voorzienbaarheid van de schade geen betekenis toekomt aan de grootte van de ten tijde van de beslissing tot investering bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan. Dit betekent dat rekening moet worden gehouden met de meest ongunstige uitwerking van een concreet beleidsvoornemen.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde rechtspraak van de Afdeling geen grond biedt voor de stelling dat de Startnotitie 1995 in het kader van de beoordeling van de vraag of sprake is van voorzienbaarheid niet op zijn eigen merites mocht worden bezien. Dat in dit geval na 1995 nog een veelheid aan documenten over de problematiek rondom de N201 is opgesteld maakt dit niet anders. De rechtbank volgt eiseres reeds hierom niet in haar onder 8.1 weergegeven standpunt.
8.4
Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen niet in geschil is dat, indien de in 1995 openbaar gemaakte Startnotitie 1995 op zichzelf wordt bezien, op basis van die notitie de voorzienbaarheid van de schade gelet op de hiervoor beschreven rechtspraak van de Afdeling in beginsel kan worden aangenomen. In de Startnotitie 1995, waarin de problematiek rondom de aansluiting van de N201 op de A4 is geschetst, zijn immers de zogeheten varianten 2a en 2c genoemd en illustratief weergegeven. In die varianten vervalt de huidige aansluiting van de N201 op de A4 die directe toegang gaf tot de vestiging van eiseres. De SAOZ heeft dit in paragraaf 3 “Schadeoorzaak” van haar advies van januari 2018 ook geconstateerd en redengevend geacht voor haar conclusie dat op basis van de Startnotitie 1995 sprake is van voorzienbaarheid van de schade.
8.5.1
Voor zover eiseres heeft bedoeld te betogen dat de voorzienbaarheid die in beginsel kan worden aangenomen op basis van de Startnotitie 1995 is weggenomen door het Masterplan N201+, de Startnotitie Aalsmeer en het Goedkeuringsbesluit, faalt ook dat betoog. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8.5.2
De rechtbank stelt vast dat blijkens de paragrafen “1.4 Maatregelen” en “4.3 Rijkswegen, knopen doelgroepstroken” van het Masterplan N201+ is geadviseerd om, uitgaande van de in de Startnotitie 1995 omschreven varianten, variant 2d al dan niet in combinatie met variant 3 nader uit te werken. Bij de varianten 2d en 3 blijft de huidige aansluiting van de N201 op de A4 die directe toegang gaf tot de vestiging van eiseres bestaan. Weliswaar is in het Masterplan N201+ variant 2d als voorkeursvariant benoemd, maar in het Masterplan N201+ is (vervolgens) niet aangegeven dat de overige varianten die in de Startnotitie 1995 zijn genoemd definitief geen doorgang (meer) zullen vinden. In het Masterplan N201+ zijn namelijk, in dezelfde paragraaf 4.3 en onder verwijzing naar de Startnotitie 1995 zelf, nog steeds alle varianten omschreven zoals die in de Startnotitie 1995 zijn genoemd. Waaronder de varianten 2a en 2c waarbij de huidige aansluiting in de nabijheid van de vestiging van eiseres komt te vervallen. Van die varianten is in het Masterplan N201+ niet expliciet afstand genomen.
8.5.3
Ook met hetgeen in de Startnotitie Aalsmeer is vermeld is naar het oordeel van de rechtbank niet expliciet afstand genomen van de varianten 2a en 2c die in de Startnotitie 1995 zijn genoemd. De rechtbank neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat de Startnotitie Aalsmeer is opgesteld voor een ander gebied waarin de N201 is gelegen dan het gebied waar de vestiging van eiseres is gesitueerd. Daarnaast kan uit “kaart 1” (afkomstig uit het bij het Goedkeuringsbesluit goedgekeurde Plan van aanpak), waarnaar in de Startnotitie Aalsmeer is verwezen, niet worden opgemaakt dat de huidige aansluiting bij de vestiging van eiseres gehandhaafd blijft en de varianten 2a en 2c definitief geen doorgang zullen vinden. Zoals ook verweerder ter zitting heeft toegelicht, kan uit de aanduiding op de betreffende kaart slechts worden afgeleid dat ter hoogte van de huidige aansluiting bij de vestiging van eiseres iets staat gebeuren en niet dat de aansluiting die directe toegang gaf tot de vestiging van eiseres blijft bestaan.
9. De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat verweerder het verzoek van eiseres terecht, onder verwijzing naar het advies van de SAOZ, heeft afgewezen reeds op de grond dat de schade, gelet op hetgeen in de Startnotitie 1995 was vermeld, voorzienbaar was. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Regeling wordt in dat geval geen schadevergoeding toegekend. Gelet op het moment waarop de voorzienbaarheid is ingetreden, in 1995, kan - gelijk aan het bestreden besluit - in het midden blijven of
11 december 2000 dan wel 28 december 2001 als datum van investering moet worden aangemerkt. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit I voor het overige in stand kan blijven.
10. Omdat de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit I gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11.1
De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep.
11.2
De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).
11.3.1
Ter zitting heeft eiseres verzocht om vergoeding van kosten die door deskundige [naam 3] ter voorbereiding van de zitting alsmede voor het bijwonen door hem van de zitting zijn gemaakt. Eiseres heeft toegelicht dat zij [naam 3] heeft ingeschakeld om haar standpunt dat wat betreft de voorzienbaarheid als investeringsdatum 28 december 2000 en niet
28 december 2001 heeft te gelden (ter zitting) te (kunnen) onderbouwen.
11.3.2
Met betrekking tot het verzoek voor zover dat ziet op kosten die door deskundige [naam 3] ter voorbereiding van de zitting zijn gemaakt overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres stelt dat kosten zijn gemaakt voor het voorafgaand aan de zitting raadplegen van deskundige [naam 3] en dat diens advies omtrent de te hanteren investeringsdatum in de punten 1 tot en met 3 van de ter zitting overgelegde pleitnota is verwerkt. In het dossier bevindt zich evenwel geen door [naam 3] zelf uitgebracht verslag aan de hand waarvan is te controleren dat hij hierover advies heeft uitgebracht. Deze kosten komen reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
11.3.3
Met betrekking tot het verzoek voor zover dat ziet op kosten die door deskundige [naam 3] voor het bijwonen van de zitting zijn gemaakt overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2505, komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn.
Verweerder heeft, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, in het ter toetsing voorliggende bestreden besluit geen standpunt ingenomen omtrent de vraag of 28 december 2000 dan wel 28 december 2001 als investeringsdatum heeft te gelden. Dat was volgens hem, gelet op het moment waarop de voorzienbaarheid volgens hem intrad, namelijk in 1995 op basis van de Startnotitie 1995, ook niet nodig.
Zoals uit het onder 9 overwogene volgt, kan ook wat de rechtbank betreft bij de beantwoording van de vraag of sprake is van voorzienbaarheid om dezelfde reden in het midden blijven of als investeringsdatum 28 december 2000 dan wel 28 december 2001 heeft te gelden. De rechtbank komt aan een bespreking van het standpunt van eiseres dat bij de beoordeling van de voorzienbaarheid als investeringsdatum 28 december 2000 moet worden aangemerkt in het voorliggende geschil dan ook niet toe.
Slechts indien de rechtbank eiseres zou zijn gevolgd in haar stelling dat de voorzienbaarheid die in beginsel op basis van de Startnotitie 1995 kan worden aangenomen is weggenomen door de documenten als genoemd in rechtsoverweging 8.5.1, zou de vraag naar de investeringsdatum mogelijk relevant zijn geworden. Verweerder zou dan echter eerst, al dan niet in een nieuw besluit op bezwaar, hebben moeten bezien of en besluiten dat volgens hem niettemin, zij het dan op basis van een ander concreet beleidsvoornemen dan de Startnotitie 1995, nog steeds sprake zou zijn van voorzienbaarheid. De vraag naar de investeringsdatum is, gelet hierop, te ver verwijderd van wat op zitting, gelet op de standpuntinname van partijen tot dan toe, aan de orde zou hebben kunnen komen.
Onder voornoemde omstandigheden acht de rechtbank het inroepen van de deskundige voor het bijwonen van de zitting vanwege de vraag naar de investeringsdatum niet redelijk. Ook de kosten gemaakt voor het bijwonen door de deskundige van de zitting komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
11.3.4
De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen in de door haar gemaakte deskundigenkosten gelet op het voorgaande af.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I voor zover verweerder daarbij het verzoek van eiseres om vergoeding van gemaakte deskundigenkosten heeft afgewezen;
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.024,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzitter,
mr. D.M. de Feijter en mr. S.A. Steinhauser, leden, in aanwezigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.