ECLI:NL:RBNHO:2019:8739

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
C/15/246818 / FA RK 16-4620
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om eenhoofdig gezag na kinderontvoering met betrekking tot minderjarige

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 16 oktober 2019, is de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in een procedure die in België is gestart. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen, verzoekt om eenhoofdig gezag over de minderjarige [minderjarige], die geboren is in België. De rechtbank heeft eerder beschikkingen gegeven in deze zaak, waarbij de vrouw vervangende toestemming kreeg om de minderjarige aan te melden bij hulpverlening. De man, die in België woont, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beslissing van de Belgische rechtbank, maar de Nederlandse rechtbank concludeert dat de procedure in België stil ligt en dat de minderjarige inmiddels zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft verkregen. De rechtbank oordeelt dat de omstandigheden sinds de gezamenlijke gezagsuitoefening zijn gewijzigd, vooral door het gebrek aan contact tussen de man en de minderjarige en de traumatische ervaringen van de minderjarige. De rechtbank besluit dat het in het belang van de minderjarige is dat de vrouw alleen het gezag krijgt, en wijst het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de proceskosten af. De beslissing wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
SCH
gezag
zaak-/rekestnr.: C/15/246818 / FA RK 16-4620
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 16 oktober 2019
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen, kantoorhoudende te Utrecht,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] (België) ,
hierna te noemen: de man,
--betreffende--
de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .

1.De procedure

1.1.
In deze zaak zijn eerder beschikkingen gegeven op 5 oktober 2016 en 2 november 2016. Voor een weergave van het verloop van de procedure, de feiten tot de datum van deze beschikkingen, de verzoeken van de vrouw en haar standpunten verwijst de rechtbank naar de inhoud hiervan.
1.2.
In de beschikking van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank de vrouw op grond van artikel 20, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 (hierna: Brussel II-bis) vervangende toestemming verleend om [minderjarige] aan te melden bij de noodzakelijk geachte hulpverlening. Voorts heeft de rechtbank iedere verdere beslissing op de verzoeken van de vrouw aangehouden tot 19 oktober 2016 in afwachting van nadere informatie om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te kunnen beoordelen. Ten tijde van het geven van deze beschikking bestond bij de rechtbank immers onduidelijkheid over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de verzoeken van de vrouw.
1.3.
In de beschikking van 2 november 2016 heeft de rechtbank de behandeling van de verzoeken van de vrouw pro forma aangehouden tot 15 december 2016. De rechtbank heeft in deze beschikking vastgesteld dat in het vonnis als in kort geding van de rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen afdeling Gent van 6 januari 2016 de vordering van de man om de terugkeer van [minderjarige] te bevelen als niet gegrond is afgewezen. Met dit vonnis zou de Nederlandse rechter in beginsel op grond van artikel 10, onder b iv, Brussel II-bis bevoegd zijn geworden om kennis te nemen van de verzoeken van de vrouw. Echter de rechtbank bleek dat de man bij verzoekschrift van 31 augustus 2016, neergelegd ter griffie op
16 september 2016, bij het Hof van Beroep te Gent hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis als in kort geding van de rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen afdeling Gent van 6 januari 2016. In afwachting van de uitkomst van dit hoger beroep heeft de rechtbank de zaak aangehouden.
1.4.
Nadien heeft de rechtbank de pro forma-aanhouding van de zaak meerdere malen verlengd aangezien het Hof van Beroep te Gent nog niet heeft beslist op het hoger beroep van de man tegen het vonnis als in kort geding van de rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen afdeling Gent van 6 januari 2016.
1.5.
Bij bericht van 4 juni 2019 heeft mr. Beijersbergen van Henegouwen de rechtbank namens de vrouw laten weten dat de procedure in België stil ligt.
1.6.
Bij brieven van 20 juni 2019 heeft de rechtbank – na verwijzing naar de enkelvoudige kamer – partijen en de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) opgeroepen voor de zitting van 19 september 2019. De man is tevens opgeroepen via een mededeling in de Staatscourant van 12 juli 2019.
1.7.
Bij bericht van 8 juli 2019 heeft mr. Beijersbergen van Henegouwen de rechtbank verzocht om nog voor de mondeling behandeling van de zaak op 19 september 2019 een bijzondere curator voor [minderjarige] te benoemen, dan wel [minderjarige] in de zittingszaal het woord te geven, dan wel [minderjarige] uit te nodigen voor een kindgesprek. Bij brief van 18 juli 2019 is [minderjarige] door de rechtbank uitgenodigd voor een gesprek met de kinderrechter op 16 september 2019.
1.8.
Op 16 september 2019 heeft [minderjarige] zijn mening in een gesprek met de kinderrechter bekendgemaakt.
1.9.
Bij bericht van 13 september 2019 heeft mr. Beijersbergen van Henegouwen namens de vrouw een aanvullend subsidiair verzoek gedaan tot het verkrijgen van vervangende toestemming om met [minderjarige] , dan wel [minderjarige] met zijn school, op vakantie te kunnen gaan naar het buitenland respectievelijk op schoolkamp te gaan in het buitenland.
1.10.
Bij faxbericht van 18 september 2019 heeft mr. T. Vermeesch namens de man een verweerschrift met 6 producties ingediend.
1.11.
De voortgezette behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 19 september 2019 in aanwezigheid van de vrouw, bijgestaan door mr. Beijersbergen van Henegouwen, en [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) als informant. De man is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.
1.12.
Bij brief van 20 september 2019 heeft de griffier aan de advocaten van partijen meegedeeld dat de op 18 september 2019 via de fax ontvangen stukken van mr. T. Vermeesch niet aan het dossier worden toegevoegd en worden vernietigd (zie voor de motivering hiervoor rechtsoverweging 2.3. onder het kopje ‘De verdere beoordeling’).

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank stelt vast dat – kort gezegd – nog aan de orde zijn het primaire
verzoek van de vrouw om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat zij belast zal worden met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] alsmede de subsidiaire (aanvullende) verzoeken van de vrouw om vervangende toestemming te verlenen voor:
1. het aanvragen van een reisdocument voor [minderjarige] ;
2. de schoolkeuze voor een middelbare school die passend is bij [minderjarige] ;
3. het reizen naar [land] in verband met een gewenste vakantie tijdens de herfstvakantie in [land] voor de duur van maximaal twee weken;
4. het reizen met [minderjarige] , dan wel [minderjarige] met zijn school, naar het buitenland voor vakantie respectievelijk om op schoolkamp te gaan.
Voorts ligt nog ter beoordeling aan de rechtbank voor het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder haar proceskosten bestaande uit tweemaal de eigen bijdrage van € 143,00 en de betaalde griffiekosten.
2.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de juridische kaders voor de beoordeling van deze verzoeken van de vrouw al zijn geschetst in de eerdere beschikking in deze procedure van 2 november 2016. Ten behoeve van de leesbaarheid van deze beschikking volgt hieronder een weergave van de ook thans nog van belang zijnde overwegingen uit die beschikking:
“2.3 De allereerste vraag die dus nog moet worden beantwoord is of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt en zo ja, welk recht van toepassing is op de verzoeken van de vrouw.
2.4
Op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste en tweede lid, Brussel II-bis is ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd het gerecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, behoudens het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12 Brussel II-bis. Onder het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid valt op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, Brussel II-bis (mede) het gezagsrecht.
2.5
De rechtbank dient eerst te beoordelen of er sprake is van één van de genoemde uitzonderingen in artikel 8, tweede lid, Brussel II-bis, zijnde de artikelen 9, 10 en 12 Brussel II-bis.
2.6
Van een situatie als bedoeld in de artikelen 9 en 12 Brussel II-bis is geen sprake.
2.7
Blijkens de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 1 april 2015 heeft de vrouw [minderjarige] ongeoorloofd meegenomen van België naar Nederland. De beslissing van het gerechtshof Den Haag om het verzoek van de man tot teruggeleiding van [minderjarige] af te wijzen is immers genomen op grond van één van de in artikel 13 van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering (HKOV) genoemde weigeringsgronden. Artikel 10 Brussel II-bis ziet op de bevoegdheid van de rechter in gevallen van kinderontvoering zodat dit artikel van toepassing is.
2.8
In artikel 10, aanhef en onder b, Brussel II-bis is bepaald dat in geval van kinderontvoering de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had bevoegd blijventotdat
- het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregenen
- het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving is gewortelden, voor zover hier van belang, is voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
iii) een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, zevende lid, gesloten verklaard;
iv) een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.
2.9
De rechtbank stelt vast dat Brussel II-bis geen definitie bevat van het begrip gewone verblijfplaats. Volgens vaste rechtspraak is de gewone verblijfplaats de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. De rechter dient bij het invullen van het begrip gewone verblijfplaats rekening te houden met alle feitelijke omstandigheden van de concrete situatie.
De rechtbank is van oordeel dat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft verkregen. Daarnaast verblijft [minderjarige] inmiddels al ruim twee jaar nadat de man kennis heeft gekregen van zijn verblijfplaats in Nederland en is [minderjarige] naar het oordeel van de rechtbank bovendien in zijn nieuwe omgeving geworteld. Hij woont immers al meer dan twee jaar met de vrouw en zijn zusje in Nederland, gaat in Nederland naar school en is in Nederland in een sociale omgeving geïntegreerd. Aldus is sprake van de in artikel 10 aanhef en onder b genoemde situatie, zodat de rechtbank thans dient te beoordelen of is voldaan aan de onder iii) of iv) genoemde voorwaarde.
2.1
De rechtbank stelt vast dat zij zich in de eerder tussen partijen gewezen beschikking van deze rechtbank van 27 januari 2016, waarin eveneens een verzoek van de vrouw tot eenhoofdig gezag over [minderjarige] voorlag, onbevoegd heeft verklaard aangezien er op dat moment bij een gerecht in België een zaak aanhangig was als bedoeld in artikel 10, onder b iii, Brussel II-bis in verbinding met artikel 11, zevende lid, Brussel II-bis die nog niet gesloten was verklaard. Inmiddels is de rechtbank bekend met het vonnis als in kort geding van de rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen afdeling Gent van 6 januari 2016 waarin de vordering van de man om de terugkeer van [minderjarige] te bevelen als niet gegrond is afgewezen. Dit vonnis betreft naar het oordeel van de rechtbank een gezagsbeslissing als bedoeld in artikel 10, onder b iv, Brussel II-bis, waarmee de Nederlandse rechter in beginsel bevoegd zou zijn geworden.
2.11
Echter, uit navraag bij de liaisonrechter volgt dat dit vonnis vatbaar is voor hoger beroep en dat de termijn van hoger beroep één maand is te rekenen vanaf de betekening van het vonnis. Voorts is gebleken dat de man bij verzoekschrift van 31 augustus 2016, neergelegd ter griffie op 16 september 2016, bij het Hof van Beroep te Gent hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis als in kort geding van de rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen afdeling Gent van 6 januari 2016. Verder volgt uit de informatie van de liaisonrechter dat het hoger beroep van de man (met procedurenummer 2016/FA/618) voor inleiding staat op de terechtzitting van de kamer 11ter van 17 november 2016.
2.12
Ofschoon het er op lijkt dat het hoger beroep te laat is ingesteld door de man kan de rechtbank niet op een mogelijke uitkomst van de hoger beroepsprocedure bij het Hof van Beroep te Gent vooruitlopen, nu niet bekend is wanneer het vonnis aan de man is betekend. Het is evenwel niet ondenkbaar dat de man niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep, op welk moment de bevoegdheid van deze rechtbank zal komen vast te staan. Immers daarmee zou de gezagsbeslissing als bedoeld in artikel 10, onder b iv, Brussel II-bis in kracht van gewijsde gaan. Nu uit de stukken voorts niet blijkt dat er nog een verzoek van de man tot eenhoofdig gezag over [minderjarige] aanhangig is in België zou dat de weg vrijmaken voor de rechtbank om op de verzoeken van de vrouw te beslissen.
2.13
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om de behandeling van de verzoeken van de vrouwpro formaaan te houdentot 15 december 2016. Partijen dienen de rechtbank voor afloop van deze periode te informeren over het verloop van de hoger beroepsprocedure bij het Hof van Beroep te Gent, waarbij de rechtbank de man er op wijst dat hij indien hij verweer wenst te voeren dit louter door tussenkomst van een Nederlandse advocaat kan doen. Zoals reeds ter zitting besproken, is de rechtbank van oordeel dat de zaak inhoudelijk door de meervoudige kamer moet worden behandeld. Na ontvangst van de informatie van partijen zal de rechtbank beoordelen of de zaak op dat moment rijp is voor behandeling door de meervoudige kamer. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het voor [minderjarige] van groot belang is dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid komt.”
2.3.
De rechtbank stelt vast dat het namens de man bij faxbericht ingediende verweerschrift met producties is ingediend door een Belgische advocaat. Zoals is vermeld in overweging 2.13 van de beschikking van 2 november 2016 kan de man
louterverweer voeren door tussenkomst van een
Nederlandseadvocaat. De achtergrond van die overweging is dat Belgische advocaten op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet bevoegd zijn om in Nederland te procederen. Om die reden wijst de rechtbank het verzoek van de advocaat van de vrouw om de namens de man ingediende stukken buiten beschouwing te laten toe.
2.4.
Voor de beoordeling van de vraag of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt, verwijst de rechtbank naar de hiervoor geciteerde overwegingen 2.3 tot en met 2.12 van de beschikking van 2 november 2016.
2.5.
De rechtbank stelt vast dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] sinds die beschikking voortdurend in Nederland is gebleven en thans nog steeds is. [minderjarige] heeft dus inmiddels al meer dan vijf jaar zijn gewone verblijfplaats in Nederland.
2.6.
Doorslaggevend voor het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter in deze zaak is of de door de man ingestelde hoger beroepsprocedure bij het Hof van Beroep te Gent zal kunnen leiden tot de terugkeer van [minderjarige] naar België.
De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is. Blijkens het arrest van het Hof van Beroep van Gent van 29 augustus 2017 (onder overweging 6) is het hof van oordeel dat de vordering van de man dat [minderjarige] zonder meer naar België en naar zijn woonplaats moet worden teruggeleid weinig ernstig en wars van elke realiteitszin is te noemen. Het Hof van Beroep gaat ervan uit dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw blijft.
De rechtbank verwacht niet dat daar nog verandering in zal komen. Blijkens de door de advocaat van de vrouw ingediende brief van mr. K. Schokaert, de Belgische advocaat van de vrouw, van 5 oktober 2018 is de laatste proceshandeling een proces-verbaal van een zitting van 19 oktober 2017 geweest. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat er nadien niets meer is gebeurd in die zaak en dat de Belgische advocaat van de vrouw het dossier medio 2019 heeft afgesloten. Ervan uitgaande dat de Belgische procedure is beëindigd, is de Nederlandse rechter bevoegd om te oordelen over de verzoeken van de vrouw.
2.7.
Ook in het geval anders zou moeten geoordeeld over de status van de Belgische hoger beroepsprocedure, is de rechtbank van oordeel dat zij thans bevoegd is om te oordelen over de verzoeken van de vrouw. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, de belangen van het kind de eerste overweging. Naar het oordeel van de rechtbank vergt het belang van [minderjarige] , die sedert augustus 2014 in Nederland verblijft, al lang geen contact meer heeft gehad met zijn vader en inmiddels 14 jaar is, dat hij niet nog langer in onzekerheid mag worden gelaten over de ouderlijke gezagsuitoefening over hem.
2.8.
Aangezien op grond van artikel 17 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 het recht van de gewone verblijfplaats van het kind van toepassing is op de beoordeling van een verzoek als het onderhavige, dient de zaak te worden beoordeeld op grond van het Nederlandse recht.
2.9.
Het toetsingskader voor het primaire verzoek van de vrouw wordt, voor zover hier van belang, gevormd door de artikelen 1:253n in samenhang met artikel 1:251a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Ingevolge artikel 1:253n, eerste lid, BW kan de rechtbank op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag, bedoeld in de artikelen 251, tweede lid, 252, eerste lid, 253q, vijfde lid, of 277, eerste lid, beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder der minderjarige kinderen toekomt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn het eerste en derde lid van artikel 251a van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 1:251a, eerste lid, BW kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat sinds de aanvang van de gezamenlijke gezagsuitoefening over [minderjarige] de omstandigheden ingrijpend zijn gewijzigd. De vrouw is in de zomer van 2014 met [minderjarige] en haar dochter [dochter] (geboren op [geboortedatum] ) zonder instemming van de man verhuisd naar Nederland, waardoor abrupt een einde is gekomen aan de co-ouderschapsregeling. Sindsdien heeft [minderjarige] nauwelijks nog contact met de man de gehad. De man heeft op 11 september 2014 samen met de vader van [dochter] geprobeerd om [minderjarige] weg te halen bij de vrouw en hem mee terug te nemen naar België, waarbij de vrouw met een mes is bedreigd. De politie heeft deze poging tot het meenemen van [minderjarige] verijdeld. Deze gebeurtenis is zodanig traumatisch voor [minderjarige] geweest dat hij daarna geen contact meer heeft willen hebben met de man en hij EMDR-behandeling heeft moeten ondergaan.
2.11.
Uit de stukken, het verhandelde ter zitting en het gesprek van [minderjarige] met de kinderrechter blijkt het volgende. [minderjarige] heeft nog steeds hele nare herinneringen aan het incident van 11 september 2014, maar de EMDR-therapie heeft heilzaam gewerkt en hij is tevreden over het leven dat hij nu leidt. [minderjarige] heeft ongeveer twee jaar geleden voor het laatst telefonisch contact gehad met de man. De man speelt al jaren geen rol als betrokken vader in het leven van [minderjarige] . Desalniettemin staat bij [minderjarige] de deur voor contactherstel met de man in de toekomst op een kier; het zou daarbij helpend zijn als de man oprechte excuses aan [minderjarige] zou maken voor het incident van 11 september 2014.
De vrouw loopt in de gezamenlijke gezagsuitoefening aan tegen het feit dat de man niet betrokken is bij het leven van [minderjarige] en slechts onder voorwaarde van contactherstel met [minderjarige] bereid is mee te werken aan gezagsbeslissingen. [minderjarige] staat daar echter nog niet voor open. En ook tot het zover is, is het noodzakelijk dat er gezagsbeslissingen voor [minderjarige] worden genomen. Zo is voor vakanties en schoolkampen van [minderjarige] naar het buitenland mede de toestemming van de man vereist, evenals voor de inschrijving van [minderjarige] voor opleidingen en het ondergaan van medische behandelingen. In de huidige situatie lukt het de vrouw niet die toestemming van de man te verkrijgen. Daarvan is [minderjarige] de dupe.
Zowel [minderjarige] als de Raad hebben verklaard dat zij zich kunnen vinden in het verzoek van de vrouw om met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] te worden belast.
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat de onder 2.11. vermelde omstandigheden maken dat er geen mogelijkheden zijn voor adequate gezamenlijke gezagsuitoefening, waardoor het anderszins in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat het gezag over hem voortaan alleen aan de vrouw toekomt. De rechtbank zal het primaire verzoek van de vrouw daarom toewijzen.
2.13.
Gelet hierop behoeven de subsidiaire verzoeken van de vrouw geen bespreking meer.
2.14.
De rechtbank ziet, zeker nu het een procedure betreft die de vrouw zelf is gestart, geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.15.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de uitkomst van deze procedure [minderjarige] mogelijk de veiligheid biedt die hij nodig heeft om te komen tot contactherstel met de man. Het feit dat de vrouw voortaan met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] zal zijn belast, betekent niet dat de man geen vaderrol meer zou kunnen spelen in het leven van [minderjarige] .

3.De beslissing

De rechtbank:
- bepaalt dat het gezamenlijk gezag van partijen over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] (België), wordt beëindigd en dat de vrouw alleen het gezag over voornoemde minderjarige toekomt;
- verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Horio als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2019.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.