In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Beijing via Frankfurt op 22 juli 2018. De passagiers vorderden compensatie op grond van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. De passagiers arriveerden met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming en vorderden een schadevergoeding van € 600,00 per passagier, alsook restitutie van € 200,00 voor extra kosten die zij hadden gemaakt voor een stoel met extra beenruimte, waar zij geen gebruik van konden maken door de omboeking.
Lufthansa betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk slechte weersomstandigheden in Frankfurt, die de luchtverkeersleiding dwongen om beperkingen op te leggen aan de vlucht. De kantonrechter oordeelde dat Lufthansa voldoende had aangetoond dat de vertraging was veroorzaakt door deze buitengewone omstandigheden en dat zij alle redelijke maatregelen had genomen om de vertraging te voorkomen. De vordering tot compensatie op grond van de Verordening werd afgewezen.
Echter, de kantonrechter oordeelde dat Lufthansa toerekenbaar tekort was geschoten in de verplichting om de passagiers te voorzien van de gereserveerde stoelen met extra beenruimte, en kende de passagiers een schadevergoeding van € 200,00 toe, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken door kantonrechter J. Candido op 23 oktober 2019.