In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 27 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Finnair. De passagier had een vordering ingesteld tegen Finnair wegens een vertraging van meer dan drie uur van zijn vlucht van Singapore via Helsinki naar Amsterdam-Schiphol op 1 oktober 2017. De passagier vorderde compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. Finnair betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de plotselinge ziekte van de co-piloot en de verplichte rusttijd van de reserve co-piloot.
De kantonrechter oordeelde dat het plotseling ziek worden van de co-piloot en de verplichte rusttijd inherent zijn aan de normale activiteiten van een luchtvaartonderneming. De rechter stelde vast dat de ziekte van de co-piloot niet kan worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid, omdat uitval door ziekte binnen de risicosfeer van de luchtvaartmaatschappij valt. De kantonrechter wees de vordering van de passagier toe en veroordeelde Finnair tot betaling van € 708,90, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van luchtvaartmaatschappijen in het kader van compensatie voor vertragingen en de voorwaarden waaronder zij zich kunnen beroepen op buitengewone omstandigheden. De rechter bevestigde dat luchtvaartmaatschappijen adequaat moeten inspelen op personeelsverloop en ziekteverzuim, en dat zij niet kunnen ontsnappen aan hun verplichtingen jegens passagiers door te verwijzen naar onvoorziene omstandigheden die inherent zijn aan hun bedrijfsvoering.