ECLI:NL:RBNHO:2019:9854

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2454
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift inzake maatschappelijke opvang en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die maatschappelijke opvang ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder. De zaak betreft de vraag of de brief van 13 februari 2019, waarin eiser werd meegedeeld dat zijn opvang niet zou worden verlengd, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze brief en verzocht om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. Verweerder stelde echter dat de brief geen besluit was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De rechtbank oordeelde dat de brief van 13 februari 2019 wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt, omdat deze op rechtsgevolg was gericht. De rechtbank concludeerde dat de besluitvorming van HVO-Querido, die de brief had opgesteld, aan verweerder kan worden toegerekend. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar van eiser tegen de brief ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit van 13 mei 2019, voor zover het betrekking had op de beslissing op het bezwaar van 13 februari 2019.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat verweerder in de proceskosten van eiser moest worden veroordeeld, omdat het verzoek om proceskostenvergoeding in de bezwaarfase tegen de brief van 13 februari 2019 terecht was ingediend. De rechtbank begrootte de kosten op € 2.048,- en bepaalde dat verweerder ook het griffierecht van € 47,- aan eiser moest vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2454

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigden: mr. P. Thijssen en A. Zalinyan).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2018 is eiser maatschappelijke opvang geboden als bedoeld in de Wet maatschappelijke opvang 2015 (Wmo 2015).
Bij besluit van 15 november 2018 is de opvang van eiser verlengd tot 21 februari 2019.
Bij brief van 13 februari 2019 heeft een maatschappelijk werker van HVO-Querido eiser meegedeeld dat de beschikking waarbij hem maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo 2015 is toegekend niet per 21 februari 2019 wordt verlengd.
Eiser heeft hiertegen op 13 februari 2019 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft eiser de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een besluit te nemen inhoudende dat het verblijf van eiser in de maatschappelijke opvang met twee weken wordt verlengd. Bij besluit van 28 februari 2019 is de maatschappelijke opvang van eiser verlengd tot en met 18 maart 2019.
Eiser heeft hiertegen op 15 maart 2019 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaarschriften van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2019. Zowel eiser als verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigden.
Overwegingen
1. Tussen partijen is enkel nog in geschil, zoals de gemachtigde van eiser ter zitting uitdrukkelijk heeft gesteld, de vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase voortvloeiend uit het bezwaarschrift van 13 februari 2019 en het bezwaarschrift van 15 maart 2019.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling in bezwaar. Aan dit standpunt legt verweerder ten grondslag dat de brief van 13 februari 2019 geen besluit is, nu deze brief niet op rechtsgevolg is gericht en bovendien niet afkomstig is van een bestuursorgaan. Het rechtsgevolg dat de opvang eindigt per 21 februari 2019, vloeit volgens het bestuursorgaan al voort uit het besluit van
15 november 2018. Daarbij is HVO-Querido geen bestuursorgaan. De Brede Centrale Toegang (BCT) is door verweerder gemandateerd om beslissingen te nemen ten aanzien van de maatschappelijk opvang en dat is HVO-Querido niet. Het bezwaar is dan ook niet-ontvankelijk en gelet hierop was er geen aanleiding om het verzoek tot vergoeding van de proceskosten te honoreren.
Ten aanzien van het bezwaar van 15 maart 2019 stelt verweerder dat in dat bezwaarschrift geen verzoek is gedaan om een proceskostenveroordeling, zodat er reeds hierom geen aanleiding bestond om daartoe over te gaan. Daarbij betwist verweerder dat het besluit van 28 februari 2019 een besluit is als bedoeld in artikel 6:19 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Volgens eiser moet de brief van 13 februari 2019 wel aangemerkt worden als een besluit, nu uit die brief volgt dat de opvang niet zal worden verlengd. Ten aanzien van de vraag of het besluit afkomstig is van een bestuursorgaan heeft eiser verwezen naar jurisprudentie waaruit volgt dat ook een schriftelijke mededeling van een uitvoerder kan duiden op het bestaan van een (achterliggend) besluit.
Ervan uitgaande dat de brief van 13 februari 2019 een besluit is, merkt eiser het besluit van 28 februari 2019 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 Awb. Het bezwaar van
13 februari 2019 – met daarin een verzoek om proceskostenvergoeding – is dan ook (mede) gericht tegen dit gewijzigde besluit van 28 februari 2019.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. In artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, is geregeld dat bezwaar en beroep kan worden ingesteld tegen besluiten.
5. Ingevolge artikel 1:3 van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
6. In de brief van 13 februari 2019 is het volgende door mevrouw [naam] , maatschappelijke werker van HVO-Querido geschreven.

Op dinsdag 12 februari heeft u te horen gekregen dat uw beschikking per 21-02-2019 niet wordt verlengd. De onderbouwing voor ons besluit beschrijven wij hieronder.
(…)
In november 2018 hebben wij uw beschikking met drie maanden verlengd. (…). Dit heeft op 12 februari 2019 ons doen besluiten uw beschikking niet te verlengen. Dit heeft tevens consequenties voor uw verblijf in de maatschappelijke opvang.”
7. Anders dan de voorzieningenrechter in de uitspraak van 6 augustus 2019 heeft geoordeeld (HAA 19/656), is de rechtbank van oordeel dat de brief van 13 februari 2019 wel als een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, moet worden aangemerkt.
7.1.
Hiertoe overweegt de rechtbank allereerst dat de brief wel op rechtsgevolg is gericht. Weliswaar volgt uit het besluit van 15 november 2018 dat de opvang in beginsel zou eindigen op 21 februari 2019, maar uit het Handboek Maatschappelijke Opvang volgt ook dat de opvang zou kunnen worden verlengd. Hierin staat immers dat de opvang in eerste instantie wordt verleend voor een periode tussen de vijf dagen en een half jaar. Na de eerste zes maanden is een verlenging van drie maanden mogelijk. Indien na de verlenging van drie maanden blijkt dat opvang langer nodig is, kan de opvang opnieuw worden verlengd. Uit deze handelswijze concludeert de rechtbank dat aan het einde van de aangegeven opvangperiode moet worden bezien of opvang langer noodzakelijk is en dat, indien dit zo is, de opvang in beginsel zal worden verlengd. De beslissing in de brief van
13 februari 2019 houdt in dat de opvang niet zal worden verlengd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank het zelfstandig rechtsgevolg is van die brief.
7.2.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de besluitvorming van HVO-Querido in de brief van 13 februari 2019 in dit specifieke geval toegerekend kan worden aan verweerder.
Hoewel het verweerder is die bevoegd is om beslissingen te nemen inzake de maatschappelijke opvang en verweerder deze bevoegdheid niet heeft gemandateerd aan HVO-Querido staat verweerder het toe dat HVO-Querido zich uitlaat als zijnde het daartoe gemandateerde orgaan. Zo wordt in de brief door een medewerkster van HVO-Querido verklaard dat
wijhet besluit van november 2018 tot verlenging van de opvang hebben genomen, dat
wijhebben besloten de beschikking niet te verlengen en wordt de onderbouwing van
onsbesluit beschreven in de brief. Niet betwist is dat verweerder op de hoogte was van deze brief. Dat verweerder deze handelswijze toestaat, volgt bovendien uit het feit dat verweerder zelf heeft nagelaten om een besluit te nemen tot beëindiging/niet- verlenging van de opvang. Daarbij acht de rechtbank van belang dat HVO-Querido nauw betrokken is bij de besluitvorming inzake de maatschappelijke opvang, waardoor het voor eiser onduidelijk is wie rechtens bevoegd is besluiten te nemen en wie niet.
Gelet op de handelswijze van verweerder en HVO-Querido mocht eiser er naar het oordeel van de rechtbank dan ook op vertrouwen dat er een rechtsgeldig mandaat bestond en moeten de uitlatingen van HVO-Querido in dit geval worden toegerekend aan verweerder.
Dit heeft tot gevolg dat het schrijven van 13 februari 2019 geldt als een besluit van verweerder en dus afkomstig is van een bestuursorgaan. De rechtbank verwijst in deze naar artikel 10:2 van de Awb.
8. Nu de brief van 13 februari 2019 aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van de Awb stond daartegen bezwaar open. Het bezwaar van eiser is in het bestreden besluit dan ook op onjuiste gronden niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit van 13 mei 2019 moet voor zover het ziet op de beslissing op het bezwaar van 13 februari 2019 worden vernietigd.
9. Vervolgens dient te worden beoordeeld hoe verweerder dan had moeten beslissen op het bezwaar tegen de brief van 13 februari 2019, of het besluit van 28 februari 2019 een besluit is in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb en welk gevolg dit heeft voor het verzoek om toekenning van proceskosten voor de bezwaarfase.
10. De bezwaargronden in het bezwaarschrift van 13 februari 2019 zijn gericht tegen de beëindiging van de opvang en de voorwaarden die aan de opvang zijn gesteld. Nu eiser op
27 maart 2019 de opvang heeft verlaten had verweerder in het bestreden besluit het bezwaar - eveneens - niet-ontvankelijk moeten verklaren, alleen dan wegens het ontbreken van procesbelang. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
11. Anders dan eiser heeft gesteld is het besluit van 28 februari 2019 geen besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb omdat bij dit besluit het besluit van 13 februari 2019 niet ingetrokken, gewijzigd of vervangen is. Het besluit van 13 februari 2019 ziet op de beëindiging ofwel het niet verlengen van de maatschappelijke opvang per 21 februari 2019, terwijl het besluit van 28 februari 2019 ziet op de verlenging van de maatschappelijke opvang vanaf 28 februari 2019 tot en met 18 maart 2019. Aldus betreft het een andere periode.
Nu het besluit van 28 februari 2019 geen besluit is in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, heeft het verzoek om proceskosten in het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2019 niet ook betrekking op de proceskosten in de bezwaarfase tegen het besluit van
28 februari 2019.
Eiser heeft echter tevens bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 februari 2019, maar hij heeft in dit bezwaarschrift niet om een proceskostenveroordeling gevraagd. Nu dat niet is gevraagd, komt zijn verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar tegen dit besluit al daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
12. Nu het beroep gegrond is, bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser voor zover deze zien op het besluit van 13 februari 2019. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 13 mei 2019, voor zover het ziet op de beslissing op het bezwaarschrift van 13 februari 2019;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.048,00;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 47,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.