ECLI:NL:RBNHO:2020:10146

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
C/15/285574 / HA ZA 19-163
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en onrechtmatige hinder door spiegelend folie

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, gaat het om een geschil over de feitelijke en kadastrale erfgrens tussen twee percelen. De eisers, eigenaren van een perceel sinds 2008, stellen dat de betonnen palen die de erfgrens markeren al sinds de jaren '80 op hun perceel staan en dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de grond achter hun woning. De gedaagden, die sinds 2016 eigenaar zijn van het aangrenzende perceel, betwisten dit en stellen dat de kadastrale meting uit 2018 de juridische erfgrens aangeeft. De rechtbank heeft na getuigenverhoor vastgesteld dat de betonnen palen inderdaad al lange tijd op dezelfde plaats staan en dat de eisers door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond aan hun zijde van de palen. Daarnaast is er een geschil over spiegelend folie op de ramen van de woning van de gedaagden, dat volgens de eisers onrechtmatige hinder veroorzaakt. De rechtbank oordeelt dat het folie inderdaad hinderlijk is en dat de gedaagden dit moeten verwijderen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers in conventie grotendeels toegewezen en de vorderingen van de gedaagden in reconventie afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/285574 / HA ZA 19-163
Vonnis van 2 december 2020
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.J. Kunst te Hoorn NH,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. L. Kesting te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] (in enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende incidentele vordering met producties 1 t/m 24,
  • het antwoord in het incident met producties 1 t/m 8,
  • het vonnis in het incident van 17 april 2019,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties 1 t/m 24,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 4, 25 en 26,
  • de brief van 3 juli 2019 van mr. Kunst,
  • het rolbericht van 3 juli 2019 van mr. Kesting met een aanvulling bij productie 11,
  • de brief van 4 juli 2019 van mr. Kesting,
  • het proces-verbaal van de descente en comparitie van 11 juli 2019 en de daarbij overgelegde comparitie-aantekeningen van mr. Kunst en mr. Kesting,
  • de akte met betrekking tot bewijslevering van [eisers] ,
  • het vonnis van 20 mei 2020,
  • de brief van 8 juli 2020 met bijlagen van [eisers] ,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 16 juli 2020,
  • de conclusie na enquête van [eisers] en
  • de antwoord conclusie na enquête van [gedaagden] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [eisers] is sinds 2008 eigenaar van het perceel aan de [adres 1] . Daarvoor was het perceel van 1970 tot 2002 eigendom van [XX] en [YY] (hierna ook: [XX/YY] ) en van 2002 tot 2008 van [ZZ] (hierna ook: [ZZ] ).
2.2.
[gedaagden] is sinds 2016 eigenaar van het perceel aan de [adres 2] . Daarvoor was dit perceel van 1970 tot 2016 eigendom van de [WW] .
2.3.
De kadastrale grens tussen de percelen van partijen bevindt zich op de plaats zoals weergegeven op de kadastrale kaart (productie 3 bij dagvaarding), zie hieronder:
Op de kaart is te zien dat er een knik zit in de erfgrens (hierna: de knik).
2.4.
In oktober 2017 heeft [gedaagde 1] de oude schuur die op zijn perceel stond gesloopt en een betonnen paal verwijderd die in de sloot stond aan de achterzijde van de percelen van partijen.
2.5.
In maart 2018 is in opdracht van [gedaagden] een kadastrale meting uitgevoerd. In juli 2018 heeft [gedaagde 1] een schutting geplaatst over de hele lengte tussen de percelen van partijen. In oktober 2018 heeft [gedaagden] , als onderdeel van zijn schutting, houten palen geplaatst bij de reeds bestaande betonnen palen, aan de kant van het perceel van [eisers]
2.6.
Op de onderste twee ramen in één van de dakkapellen van de woning van [gedaagden] , aan de zijde van het perceel van [eisers] , bevindt zich spiegelend folie.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [eisers] eigenaar is, althans eigenaar is geworden, van de grond, gelegen achter zijn woning aan de [adres 1] , waarbij aan de zijde waar de achtertuin van [eisers] aan de achtertuin van [gedaagden] grenst, als erfgrens heeft te gelden de lijn waarop zich het midden van de betonnen palen bevinden;
II. voor recht verklaart dat de schutting, bestaande uit de betonnen palen en het bijbehorende plaatwerk, voor dat deel dat die zich op de erfgrens bevindt, mandeling en gemeenschappelijk eigendom van partijen is;
III. [gedaagden] en de zijnen vanaf 48 uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis verbiedt om zonder toestemming van [eisers] enigerlei werkzaamheden te verrichten aan of op enigerlei wijze te beschikken over de onder II. genoemde schutting, zulks in de ruimste zin van het woord doch behoudens het onder IV. gevorderde, voor zover deze schutting mandelig en gemeenschappelijk eigendom van partijen is, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere overtreding, tot een maximum van 100.000,-, althans op straffe van het van het verbeuren van in goede justitie te bepalen dwangsommen;
IV. [gedaagden] veroordeelt tot het binnen vier weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis in goede staat doen terugbrengen van de onder II. genoemde schutting, voor zover die mandelig en gemeenschappelijk eigendom is, zoals die zich bevond voordat die vanaf oktober 2017 door of namens [gedaagden] is aangetast, althans [gedaagden] veroordeelt tot het doen terugplaatsen op de erfgrens van een gelijkende schutting, bestaande uit betonnen palen en plaatwerk, in goede staat, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [gedaagden] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 100.000,-, althans op straffe van het verbeuren van in goede justitie te bepalen dwangsommen;
V. [gedaagden] veroordeelt om, voor zover nodig, binnen vier weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis mee te werken aan de inschrijving van de onder I. omschreven eigendomsverkrijging, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 100.000,-, althans op straffe van het verbeuren van in goede justitie te bepalen dwangsommen;
VI. [gedaagden] veroordeelt om binnen vier weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis het weerspiegelende folie van de ramen in de woning van [gedaagden] te verwijderen en verwijderd te houden en te vervangen door, van binnenuit ondoorzichtig, melkglasfolie of soortgelijk mat folie, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 100.000,-, althans op straffe van het verbeuren van in goede justitie te beepalen dwangsommen;
VII. [gedaagden] veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover indien deze kosten niet binnen twee weken na het in dezen te wijzen vonnis zijn voldaan.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
in reconventie
3.3.
[gedaagden] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. bepaalt dat de volledige erfgrens tussen de twee percelen loopt zoals vastgelegd in de grensreconstructie met archiefnummer 1676 van 8 maart 2018 van het kadaster;
II. voor recht verklaart dat de huidige erfafscheiding op eigen grond van [gedaagden] is gelegen;
III. [eisers] gelast om binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis zijn materialen, welke zich bevinden op het perceel van [gedaagden] en/of daarop overhangen en/of bevestigd zijn, te verwijderen en verwijderd te houden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat [eisers] in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,-, althans een dwangsom door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
IV. [eisers] verbiedt materialen, voor korte of langere duur, te bevestigen aan de erfafscheiding van [gedaagden] , een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat [eisers] hiertoe overgaat, met een maximum van € 10.000,-, althans een dwagsom door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
V. [eisers] gelast om binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis de grond rondom de twee uitgegraven palen terug te storten en aan te stampen op zo’n wijze dat er weer voldoende stevigheid rond de palen ontstaat zoals voor het uitgraven, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat [eisers] in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,-, althsn een dwangsom door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
VI. [eisers] veroordeelt om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis € 225,- aan [gedaagden] te voldoen, zijnde de helft van de totale kadasterkosten van € 550,-;
VII. [eisers] veroordeelt om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis € 359,90 aan [gedaagden] te voldoen, zijnde de helfte van de ontruimingskosten van het middengedeelte van de erfafscheiding (rommel, zaailingen, onkruid) van € 719,95;
VIII. [eisers] veroordeelt in de kosten van deze procedure, het (na)salaris van de advocaat daarin begrepen.
3.4.
[eisers] voert verweer.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de betonnen palen niet (allemaal) op de kadastrale grens liggen. Kern van het geschil zijn de vragen waar zich tussen de percelen van partijen de erfgrens bevindt vanaf de ‘knik’ naar de achtergelegen sloot en of [eisers] de strook grond gelegen tussen de kadastrale/juridische erfgrens en de feitelijke erfgrens (hierna: de strook grond) door bevrijdende verjaring in eigendom heeft verkregen. Daarnaast speelt de vraag of het spiegelende folie op de ramen van [gedaagden] aan de zijde van het perceel van [eisers] is toegestaan. De rechtbank zal deze vragen per onderwerp behandelen.
Erfgrens
4.3.
Volgens [eisers] bestaat de erfgrens, vanaf de knik naar de achterzijde van de percelen van partijen, uit een schutting bestaande uit betonnen palen met daartussen golfplaatwerk. Deze erfafscheiding is in 1974 geplaatst door [XX/YY] . [eisers] , althans zijn rechtsvoorgangers, hebben het perceel tot deze erfafscheiding sindsdien als tuin gebruikt, onderhouden en er gewassen op geteeld. De palen en platen hebben zich altijd op dezelfde plaats bevonden. Daarmee hebben zij dit deel van de grond zo lang in bezit dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden. De betonnen palen en het golfplaatwerk bevinden zich op de erfgrens en zijn daarmee mandelig. Het was [gedaagden] daarom ook niet toegestaan de betonnen paal in de sloot te verwijderen en houten palen (met daartegenaan worteldoek en houten planken) te plaatsen vlakbij de betonnen palen, aan de kant van het perceel van [eisers]
4.4.
[gedaagden] betwist het voorgaande en voert aan dat de kadastrale meting uit 2018 de juridische erfgrens aangeeft. Waarschijnlijk hebben de betonnen palen in het verleden parallel gelopen aan die kadastrale grens en zijn in ze de loop der jaren gaan verzakken. De betonnen palen staan nu scheef en onduidelijk is gebleven wat volgens [eisers] de erfgrens is. De betonnen paal die in het water stond, is in overleg met [eisers] verwijderd en vervangen door een nieuwe houten paal. In 2018 heeft [gedaagden] een schutting (houten palen, worteldoek en houten planken) laten plaatsen over de gehele lengte van zijn perceel op eigen grond, naast de erfgrens zoals die door het kadaster was uitgemeten.
Er is geen sprake van bevrijdende verjaring, want er stond geen duidelijk afscheiding tussen de percelen van partijen, althans het is niet vast te stellen of deze twintig jaar op dezelfde plaats heeft gestaan. Uit de foto’s die zijn overgelegd door [eisers] blijkt namelijk dat er eerder meer betonnen palen stonden en ander golfplaatwerk aanwezig was. Daar komt bij dat niet kan worden vastgesteld wanneer de betonnen palen zijn gaan verzakken. Er is dan ook geen sprake van onafgebroken bezit door [eisers] (althans zijn rechtsvoorgangers).
4.5.
Tijdens de comparitie op 11 juli 2019 heeft de rechtbank voorlopig geoordeeld dat de door [eisers] gestelde verjaring nog niet kon worden aanvaard gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagden] Daarop heeft de rechtbank overwogen dat [eisers] in de gelegenheid zal worden gesteld het bewijs daarvan te leveren. Nadat de zaak vanwege overleg tussen partijen meerdere malen is aangehouden, is de zaak op de rol van 11 maart 2020 geplaatst voor akte inzake bewijslevering aan de zijde van [eisers] heeft daarop aangegeven getuigen te willen horen. Bij vonnis van 20 mei 2020 heeft de rechtbank [eisers] opgedragen te bewijzen dat door het feitelijke bezit van de grond aan zijn zijde van de huidige betonnen palen tussen percelen van partijen, die grond door verjaring zijn eigendom is geworden (en de plaats van de huidige betonnen palen de erfgrens tussen de percelen vormt). Het getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Hierbij zijn gehoord de heer [XX] , mevrouw [YY] (echtgenote van [XX] ) en [ZZ] .
4.6.
[eisers] heeft daarna een akte genomen met – kort gezegd – als conclusie dat hij er in geslaagd is te bewijzen dat het feitelijke bezit van de strook grond aan zijn zijde van de huidige betonnen palen tussen de percelen van partijen door verkrijging zijn eigendom is geworden. [gedaagden] betwist dit in zijn hierop volgende antwoordakte.
Bezit
4.7.
[eisers] stelt dat de feitelijke erfgrens aan de achterzijde van de percelen van partijen sinds 1974 gelijk is en dat hij, althans zijn rechtsvoorgangers, de strook grond tussen de feitelijke en kadastrale erfgrens sindsdien in bezit hebben.
4.8.
In 1974 was het oude Burgerlijk Wetboek (oud BW) van toepassing (tot 1992). Volgens artikel 1992 oud BW – de inhoud van deze bepaling geldt ook voor het huidige recht, zie artikel 3:105 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW) – is voor verkrijging van eigendom door verjaring onder meer vereist het niet dubbelzinnig bezit als eigenaar. Een dergelijk niet dubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178).
Artikel 3:107 BW omschrijft bezit – evenals gold ten tijde van het oud BW tot 1992 – als het houden van een goed voor zichzelf. Daaronder wordt verstaan het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn.
Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels die in artikel 3:108 BW en volgende artikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is voor het zijn van bezitter niet van belang. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De bezitter zal zich zo moeten gedragen dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Van verjaring kan dus pas sprake zijn als de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht (in dit geval [WW] en later [gedaagden] ), uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat één van de rechtsvoorgangers van [eisers] , namelijk [XX/YY] , de betonnen palen en het golfplaatwerk heeft aangelegd, dat [eisers] dan wel zijn rechtsvoorgangers het perceel tot aan die palen en platen altijd hebben onderhouden en dat dit deel, in elk geval sinds 1974, niet voor [eisers] of zijn rechtsvoorgangers toegankelijk is geweest. [gedaagden] heeft dit weliswaar betwist, maar niet gemotiveerd. Het feit dat de grond tot aan de betonnen palen technisch gezien toegankelijk was voor [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers, omdat het golfplaatwerk er los tussenhing, maakt dit niet anders. Nergens blijkt namelijk uit dat zij zich ook daadwerkelijk toegang hebben verschaft. In die zin hebben [eisers] en zijn rechtsvoorgangers, dan ook feitelijke macht uitgeoefend over de grond tot aan de betonnen palen en het golfplaatwerk.
Ook op grond van uiterlijke feiten kan [eisers] als bezitter van de strook grond worden aangemerkt. Uit de overgelegde foto’s blijkt namelijk dat – totdat [gedaagden] de situatie in 2018 wijzigde met aanleg van zijn schutting – het voor personen die door de sloot achter de percelen van partijen langs voeren of zich op het perceel aan de overzijde van de sloot bevonden, door de betonnen palen en het golfplaatwerk, leek alsof de grond links (gezien vanaf de sloot) van de palen en platen behoorde tot het perceel van [eisers]
Gelet op het voorgaande konden [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers uit de gedragingen van [eisers] en zijn rechtsvoorgangers duidelijk opmaken dat zij pretendeerden rechthebbende te zijn van de grond tot aan de betonnen palen. De conclusie van het voorgaande is dat [eisers] als bezitter van de strook grond kan worden aangemerkt.
Bevrijdende verjaring
4.10.
De vraag is vervolgens of [eisers] de strook grond als bezitter heeft verkregen door bevrijdende verjaring, zoals [eisers] stelt. In het geval van bezit niet te goeder trouw kan onder het huidige BW de strook grond na een periode van 20 jaar worden verkregen (artikel 3:105 BW). De feitelijke situatie die volgens [eisers] de verjaring tot verkrijging van de strook grond heeft doen aanvangen, dateert van vóór 1 januari 1992, zodat het overgangsrecht een rol speelt. De bepaling van artikel 95 Overgangswet Nieuw BW (OW) is mede in het leven geroepen, omdat onder oud recht het bezit van de strook grond (niet te goeder trouw) niet mogelijk was. Op grond van deze in artikel 95 OW vastgelegde regel van overgangsrecht kan het bezit niet eerder dan op 1 januari 1992 zijn ontstaan. De verkrijging door bevrijdende verjaring kan in verband met de verjaringstermijn van twintig jaren (artikel 3:306 BW), daarom niet voor 1 januari 2012 plaatsvinden.
4.11.
De vraag is of de bevrijdende verjaring heeft plaatsgevonden per 1 januari 2012 (of eventueel later, aangezien de rechtsbijstandsverzekeraar van [eisers] zich bij brief van 7 februari 2018 beroept op verjaring).
Het staat vast dat de heer [XX] , rechtsvoorganger van [eisers] , de betonnen palen en golfplaten heeft geplaatst en dat de strook grond aan zijn zijde van de palen, in elk geval sinds 1985, niet voor [gedaagden] of zijn rechtsvoorgangers toegankelijk is geweest. Uit de verklaringen van de getuigen blijkt namelijk dat de heer [XX] de betonnen palen en golfplaten geplaatst heeft en dat deze palen er in elk geval staan sinds de jaren ’80 (onderstrepingen rechtbank):
Verklaring [XX] :
“(…)
De schuur vormde verder de grens naar achteren. Vandaar uit liep rechtdoor naar de sloot de grens. Er stond een betonnen paal in de sloot, aan de walkant.Ik heb toen betonnen palen daar toen in gezet,in een rechte lijn vanaf de schuur naar die betonnen paal in de sloot.Daartussen heb ik blikken platen gezet
(…)
U toont mij nu 2 foto’s. Ik herken die foto’s, dat is mijn eigen familie (…) Ik schat dat dezefoto’s begin tachtiger jaren zijn gemaakt. Ik zie op die foto’s ook die blikken platen waar ik het zojuist over had.
(…)
Defoto in de sneeuw zal toch ook begin jaren 80zijn genomen.
(…)
Begin jaren 80 heb ik dat hek er neer gezet. De palen stonden in een rechte lijn, een klein beetje op mijn eigen terrein (…)
U toont mij een foto (productie 26). Het klopt, dat zijn diezelfde blikken platen waarover ik het zojuist had.
U toont mij ook nog de laatste foto’s van productie2.Daar zie je ook die blikken platen en betonnen palen, die heb ik daar heb neergezet, trouwens zonder overleg met iemand anders.
(…)”
Verklaring [YY] :
“(…) Er stond een groene schuur en van daaruit liep de grens recht naar achteren. Ik bedoel, er stond een hek en dat liep recht naar achteren volgens mij. Dat is altijd zo gebleven, vanaf 1970, zoals het toen was.
U toont mij 2 foto’s.Dat zijn mijn dochters. Ik schat ze op 12, 13 jaar. Ze zijn geboren in 1973 en 1974. Op de foto in de sneeuw zijn de nog veel kleiner. Ik zie daar dat hek, maar ik heb daar eigenlijk nooit zo op gelet. Mijn man deed de tuin.U zegt mij dat hij zojuist heeft verklaard dat hij dat hek daar heeft neergezet. Dat zal best.
(…)
Ik zei zojuist dat de grens naar achteren liep. Daarmee bedoel ik een rechte lijn tot de sloot. Ik kan me geen betonnen paal in de sloot herinneren.(…)”
Verklaring [ZZ] :
“(…)
Voor aan de straat lagen er tegels. Dat liep door en op een gegeven moment ging het tegelpad over inbetonnen palen. Dat liep door tot achter, tot de sloot.
(…)
Achter de schuur tot aan de sloot stonden die palen, voor mijn gevoel in één lijn, direct aan de schuur.
(…)
De getuige wijst dehoogte van de paaltjes aan en schat dat op 1 meter, 1 meter 20. Je keek er zo over heen.
(…)
U toont mij de foto’s 1 en 2 van [XX/YY] . Dit is zoals ik het herken en zoals ik het kocht van [XX/YY] .(…)
U toont mij ook foto 4. Zo herken ik het ook en u ziet daar dan nog die bomen staan. Aan het einde stond dus ook nog asbest. De palen stonden in één lijn, recht achter elkaar voor zover ik mij herinner.
(…)
U toont mij een foto bij productie 15 bij de dagvaarding. De betonnen palen stonden in mijn tijd recht en niet zo scheef. In ieder geval stonden de palen in de grond in één lijn.
(…)”
4.12.
Ook uit de foto in de sneeuw (pagina 6 van productie 15 bij dagvaarding/ foto 1 zoals getoond bij het getuigenverhoor, zie hieronder) blijkt dat de palen er ten tijde van het nemen van die foto al stonden. Volgens de getuigen [XX] en [YY] dateert deze foto uit de jaren ’80.
4.13.
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eisers] in zijn stelling dat de betonnen palen al lange tijd, in elk geval sinds 1985, op dezelfde plaats staan. Dat betekent dat de grond aan de zijde van de huidige betonnen palen tussen percelen van partijen, door verjaring eigendom van [eisers] is geworden (en de plaats van de huidige betonnen palen de grond in gaan de erfgrens tussen de percelen vormt).
De rechtbank volgt [gedaagden] niet in zijn stelling dat er eerder meer betonnen palen stonden en ander golfplaatwerk aanwezig was. Dit verweer heeft [gedaagden] namelijk niet nader gemotiveerd in het licht van voornoemde getuigenverklaringen.
De rechtbank heeft dan ook voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de feitelijke erfgrens al meerdere jaren anders loopt dan de kadastrale erfgrens. De feitelijke erfgrens loopt op de lijn waarop zich het midden van de betonnen palen bevinden. De betonnen palen en het plaatwerk dat zich op die erfgrens bevindt, zijn daarmee mandelig.
Het standpunt van [gedaagden] dat door de betonnen palen heen geen rechte lijn te trekken is, omdat ze scheef staan, volgt de rechtbank niet. Op de schets van [gedaagden] die is overgelegd als pagina 9 van productie 19 bij dagvaarding is namelijk wel degelijk een rechte lijn te trekken door de plaats van de palen heen.
Dit betekent dat het laatste deel van de schutting van [gedaagden] , voor zover deze voorbij de denkbeeldige lijn staat die door de betonnen palen heen kan worden getrokken, op het perceel van [eisers] staat en moet worden verwijderd. [gedaagden] zal dit deel van de erfgrens zoveel mogelijk moeten terugbrengen in de staat waarin deze bevond voor zijn werkzaamheden in 2017.
Overigens staat niet vast dat [gedaagden] , naast de in de sloot verwijderde paal, in het middengedeelte van de erfgrens betonnen palen van voornoemde erfafscheiding heeft verwijderd en moet terugplaatsen. De rechtbank volgt [gedaagden] in zijn verweer dat de betonnen palen in het middengedeelte onderdeel waren van zijn oude schuur. [eisers] heeft zijn stelling op dit punt niet nader onderbouwd. De betonnen palen in het middengedeelte hoeven dan ook niet teruggeplaatst te worden door [gedaagden]
4.14.
Het voorgaande betekent dat de onderdelen I, II, IV en V van de vordering in conventie zullen worden toegewezen en de onderdelen I en II van de vordering in reconventie zullen worden afgewezen zoals hieronder bij de beslissing vermeld.
De bij de onderdelen IV en V in conventie gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, omdat niet voldoende onderbouwd is dat [gedaagden] de veroordeling niet zal nakomen. Bovendien heeft [gedaagden] aangegeven dat mocht de erfgrens liggen zoals door [eisers] is gesteld, de door [gedaagden] geplaatste palen en de rest van de afscheiding makkelijk te verwijderen zijn. Ook uit die opmerking leidt de rechtbank af dat [gedaagden] zal voldoen aan de veroordeling.
4.15.
Het onderdeel van de vordering van [eisers] om [gedaagden] – kort gezegd – te verbieden om werkzaamheden te verrichten aan de mandelige schutting zal de rechtbank toewijzen als na te melden. Ten eerste is namelijk niet komen vast te staan dat [gedaagden] in het verleden alleen na overleg en afspraken met [eisers] werkzaamheden aan/rondom de erfafscheiding heeft verricht. Ten tweede heeft [gedaagden] aangegeven na het vonnis de werkzaamheden rondom de schutting opnieuw te zullen oppakken, zoals het deugdelijk maken en voldoende verstevigen van onderdelen van de schutting. Aangezien [gedaagden] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij de feitelijke erfgrens zal respecteren en geen werkzaamheden aan de mandelige schutting zal verrichten, zal de rechtbank dit onderdeel van de vordering toewijzen. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, omdat niet voldoende onderbouwd is dat [gedaagden] de veroordeling niet zal nakomen.
4.16.
De rechtbank merkt nog het volgende op. Als de huidige lijn van de betonnen palen wordt gevolgd, betekent dit dat de betonnen palen niet in een rechte lijn naar de sloot staan vanaf de huidige knik (conform de kadastrale kaart). Daardoor zullen de betonnen palen een tweede knik (naar links gezien vanaf de weg) creëren in de lijn vanaf de schuur naar de sloot ter hoogte van de laatste twee betonnen palen, zie hieronder de tekening (pagina 9 van productie 19 bij dagvaarding) en de foto gemaakt tijdens de descente. De rechtbank geeft partijen in overweging om praktische afspraken te maken over dit (laatste) deel van de erfgrens. Een optie is bijvoorbeeld dat [eisers] dit deel van zijn perceel tegen een vergoeding levert aan [gedaagden] , zodat [gedaagden] de schutting niet hoeft te verplaatsen en geen tweede knik in de kadastrale erfgrens hoeft te worden aangebracht.
tekening ivm publicatie verwijderd
Reconventie III t/m V:
4.17.
[gedaagden] heeft – kort gezegd – gevorderd dat [eisers] de materialen die zich bevinden op het perceel van [gedaagden] en/of daarop overhangen en/of bevestigd zijn, zoals pallets, houten planken en drie houten palen in het middengedeelte (zie productie 9 bij conclusie van antwoord), verwijdert (III). Daarnaast heeft hij gevorderd dat [eisers] geen materialen bevestigt aan de erfafscheiding van [gedaagden] (IV) en dat hij de grond rondom de twee uitgegraven palen terugstort en aanstampt (V).
4.18.
Volgens [eisers] is onduidelijk welke materialen verwijderd moeten worden. Als bedoeld wordt dat de betonnen palen en het golfplaatwerk verwijderd moeten worden, is [eisers] van mening dat deze gemeenschappelijk zijn en hij op grond daarvan niet gelast kan worden deze te verwijderen. De houten palen in het middengedeelte en de pallets staan op het perceel van [eisers] achter de schutting van [gedaagden] heeft geen belang bij verwijdering van deze materialen, omdat hij ze niet ziet. [eisers] zal geen materialen aan de erfafscheiding van [gedaagden] bevestigen als vaststaat dat die op de grond van [gedaagden] staat. Een belang bij die vordering ontbreekt dus. Ook bij de vordering tot terugstorten van grond en het aanstampen daarvan heeft [gedaagden] geen belang, want de palen staan voldoende stevig en toewijzing zal alleen leiden tot executiegeschillen, aldus [eisers]
4.19.
De onderdelen III en IV van de vordering zullen worden toegewezen. De rechtbank merkt daarbij op dat het hierbij alleen gaat om het gedeelte van de erfgrens tussen de twee ‘knikken’. Alleen op dat gedeelte staat de schutting van [gedaagden] namelijk geheel op zijn eigen grond en bevindt zich een deel van de grond van [gedaagden] aan de achterzijde van zijn schutting (aan de kant van [eisers] ).
Het is [eisers] niet toegestaan om materialen te plaatsen op het perceel van [gedaagden] en tegen de schutting van [gedaagden] voor zover die het perceel van [gedaagden] staat. Het argument van [eisers] dat [gedaagden] deze materialen niet kan zien en dus geen belang heeft bij toewijzing, gaat niet op. Het gaat er namelijk om dat het eigendomsrecht van [gedaagden] niet wordt aangetast. [gedaagden] kan op deze wijze ook niet beoordelen of de materialen aan de andere zijde van zijn schutting schade toebrengen aan zijn eigendom.
Als [eisers] materialen wil plaatsen op deze locatie, zal hij hiervoor toestemming moeten vragen aan [gedaagden] [eisers] dient de materialen die zich thans op voornoemde plaatsen bevinden te verwijderen en verwijderd te houden.
De vordering om geen materialen te bevestigen aan de schutting van [gedaagden] voor wat betreft het achterste deel (dat moet worden verwijderd zie 4.13 hiervoor) zal worden afgewezen, aangezien dit deel van schutting op het perceel van [eisers] staat.
4.20.
Onderdeel V van de vordering zal de rechtbank afwijzen. De houten palen van [gedaagden] waar rondom grond is verwijderd, bevinden zich namelijk op het perceel van [eisers] en moeten – tenzij partijen hierover nadere afspraken maken – verwijderd worden door [gedaagden]
Reconventie VI en VII: kosten kadaster en ontruiming
4.21.
[gedaagden] heeft gevorderd dat [eisers] veroordeeld wordt om de helft van de kosten te betalen die hij gemaakt heeft voor kadastrale meting en ontruiming van materialen rond de erfgrens.
4.22.
[eisers] betwist dat hij hiertoe gehouden is en voert hiertoe aan dat hij geen opdracht heeft gegeven voor en ook niet aanwezig was bij de kadastrale meting. Bovendien is de vordering tot betaling van de ontruimingskosten niet onderbouwd en zien de kosten zoals vermeld op de overgelegde factuur voornamelijk op werkzaamheden die niet voor rekening van [eisers] komen.
4.23.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] niet gehouden is de helft van de kadasterkosten te betalen aan [gedaagden] De kosten zijn namelijk gemaakt ter onderbouwing van het standpunt van [gedaagden] Bovendien waren partijen niet gezamenlijk opdrachtgever en was [eisers] niet aanwezig bij de betreffende meting. Nu vast staat dat de feitelijke erfgrens moet worden aangehouden en [gedaagden] niet in zijn standpunt wordt gevolgd, kan [eisers] niet gehouden worden bij te dragen in de helft van de kosten van de kadastrale meting.
De rechtbank is met [eisers] van oordeel dat uit de overgelegde factuur en offerte niet blijkt dat materialen van [eisers] (door of in opdracht van [gedaagden] ) ontruimd zijn. Dit onderdeel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
Raamfolie
4.24.
[eisers] stelt ten eerste dat de bedoelde ramen in de dakkapel van [gedaagden] zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden en, ondanks het folie, uitzicht geven op het perceel van [eisers] Dat is in strijd met artikel 5:50 BW. Ten tweede is sprake van onrechtmatige hinder (art. 5.37 met 6:162 BW), omdat het folie het zonlicht dat op de ramen valt, versterkt en in verblindende mate weerkaatst tot in de woonkamer van [eisers] Het voorgaande kan worden opgelost door het vervangen van het spiegelende folie door ondoorzichtig melkglasfolie.
4.25.
[gedaagden] betwist ten eerste dat de ramen zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden. De afstand tussen de gevel van de woning van [gedaagden] en de erfgrens is namelijk 2,10 meter. De dakkapel bevindt zich dus nog verder weg van de erfgrens.
Het folie is aangebracht zodat [gedaagden] zowel licht als privacy heeft in de dakkapel.
Er is geen sprake van onrechtmatige hinder. Dat er wat licht in de woning van [eisers] schijnt is hiervoor namelijk onvoldoende. Bovendien is het niet van lange duur, want de zon staat niet de hele dag op een vast punt. [eisers] kan het schijnen van zonlicht in zijn woning overigens makkelijk oplossen door gordijnen op te hangen en deze te sluiten. Melkglasfolie (zoals aanwezig is op de ramen van de andere dakkapel) geeft overigens ook een spiegeling en is dus geen oplossing.
4.26.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een situatie als genoemd in artikel 5:50 BW. Weliswaar geven de ramen uitzicht op het perceel van [eisers] , maar ze bevinden zich niet binnen twee meter van de erfgrens. Dat is tijdens de descente ook geconstateerd.
De rechtbank volgt [eisers] wel in zijn stelling dat sprake is van onrechtmatige hinder. Tijdens de descente is vastgesteld dat het folie op de rechter dakkapel (gezien vanaf het perceel van [eisers] ) duidelijk spiegelt, ook indien de zon niet schijnt (zie foto hieronder).
Er is een groot verschil te zien tussen het melkglasfolie dat zich op de andere dakkapel bevindt. Dat spiegelt namelijk niet.
De rechtbank acht de aard, de ernst en de duur van de spiegeling voldoende om te spreken van onrechtmatige hinder. Het is namelijk onbetwist dat als de zon wel schijnt, deze in elk geval gedurende een deel van de dag overlast veroorzaakt in de woonkamer van [eisers] Nu een woonkamer een centraal leefgedeelte van een woning is, acht de rechtbank aannemelijk dat [eisers] hier gedurende de dag hinder van ondervindt. Van [eisers] kan ook niet verwacht worden dat hij als de zon schijnt altijd de gordijnen in zijn woonkamer dient te sluiten om overlast van het folie te voorkomen.
Daar komt bij dat de hinder eenvoudig op te lossen is door het vervangen van het folie door melkglasfolie. Het belang van [gedaagden] is daarmee ook gediend, want hij heeft dan nog steeds licht van buiten in zijn dakkapel. Het folie is namelijk alleen op het onderste deel van de ramen aangebracht. Door het bovenste deel blijft ook licht komen bij vervanging van het folie door het melkglasfolie.
De rechtbank zal dit onderdeel van de vordering van [eisers] dan ook toewijzen, behoudens het navolgende. Het is uiteraard de eigen keuze van [gedaagden] om het spiegelende folie al dan niet te vervangen door niet spiegelend folie; hij kan daartoe niet verplicht worden. Hij kan er ook voor kiezen het spiegelende folie te verwijderen en geen ander folie aan te brengen. Waar het om gaat is dat de onrechtmatige toestand met het spiegelende folie wordt opgeheven.
Wat betreft de gevorderde dwangsommen overweegt de rechtbank dat niet is onderbouwd dat [gedaagden] de veroordeling niet zal nakomen. Aan de veroordeling zal de rechtbank dan ook geen dwangsom verbinden.
in conventie en in reconventie
4.27.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
  • dagvaarding € 99,01
  • griffierecht € 297,00
  • salaris advocaat conventie € 2.443,50 (4,5 punten x tarief € 543,00)
  • salaris advocaat reconventie
Totaal € 4.061,26
De rechtbank hanteert bij de berekening van het salaris in reconventie een factor 0,5, omdat de vorderingen in reconventie voortvloeien uit het verweer in conventie.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [eisers] eigenaar is van de grond, gelegen achter zijn woning aan de [adres 1] , waarbij aan de zijde waar de achtertuin van [eisers] aan de tuin van [gedaagden] grenst, als erfgrens heeft te gelden de lijn waarop zich het midden van de betonnen palen bevinden,
5.2.
verklaart voor recht dat de schutting, bestaande uit de betonnen palen en het bijbehorende plaatwerk, voor dat deel dat zich op de erfgrens bevindt, mandelig en gemeenschappelijk eigendom van partijen is,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] tot het binnen vier weken na betekening van dit vonnis in goede staat doen terugbrengen van de onder 5.2 genoemde schutting, voor zover die mandelig en gemeenschappelijk eigendom is, in de staat waarin deze zich bevond voordat die vanaf oktober 2017 door of namens [gedaagden] is aangetast, althans tot het doen terugplaatsen van een gelijkende schutting, bestaande uit betonnen palen en plaatwerk, in goede staat,
5.4.
verbiedt [gedaagden] en de zijnen vanaf 48 uur na betekening van dit vonnis om zonder toestemming van [eisers] enigerlei werkzaamheden te verrichten aan of op enigerlei wijze te beschikken over de onder 5.2 genoemde schutting, in de ruimste zin van het woord doch behoudens hetgeen waartoe hij onder 5.3 is veroordeeld, voor zover deze schutting mandelig en gemeenschappelijk eigendom is,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] om, voor zover nodig, binnen vier weken na betekening van dit vonnis, mee te werken aan de inschrijving van de onder 5.1 omschreven eigendomsverkrijging,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis het weerspiegelende folie van de ramen in de woning van [gedaagden] te verwijderen en verwijderd te houden,
5.7.
wijst het anders of meer gevorderde af,
in reconventie
5.8.
gelast [eisers] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn materialen, die zich bevinden op het perceel van [gedaagden] en /of daarop overhangen en/of bevestigd zijn, te verwijderen en verwijderd te houden,
5.9.
verbiedt [eisers] materialen voor korte of langere duur te bevestigen aan de erfafscheiding van [gedaagden] ,
5.10.
wijst het anders of meer gevorderde af,
in conventie en in reconventie
5.11.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 4.061,26, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.12.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.13.
verklaart deze beslissing, behoudens de punten 5.1 en 5.2, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2020. [1]

Voetnoten

1.type: IEV