In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 11 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en Société Air France S.A. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten met de vervoerder voor een vlucht van Amsterdam naar Seoul, met een tussenstop in Parijs. De vlucht had te maken met een vertraging van meer dan drie uur, waardoor de passagier zijn aansluitende vlucht miste en uiteindelijk met een vertraging van 6 uur en 18 minuten op de eindbestemming aankwam. De passagier verzocht om compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten.
De vervoerder betwistte de verschuldigdheid van de compensatie en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk slechte weersomstandigheden die de uitvoering van de vlucht belemmerden. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vertraging was veroorzaakt door de de-icing procedure, die noodzakelijk was vanwege de weersomstandigheden. De kantonrechter stelde vast dat zowel het wachten op de-icing als de de-icing procedure als buitengewone omstandigheden konden worden aangemerkt, mits voldoende onderbouwd.
De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet alle redelijke maatregelen had genomen om de vertraging van de passagier te beperken, aangezien de minimale connectietijd voor de vlucht 90 minuten was, terwijl de geplande overstaptijd slechts 70 minuten bedroeg. Hierdoor kon de passagier zijn aansluitende vlucht niet halen, ongeacht de weersomstandigheden. De kantonrechter heeft de vervoerder veroordeeld tot betaling van € 708,90 aan de passagier, inclusief wettelijke rente en proceskosten.