In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens compensatie voor vertraging van een vlucht van Delhi naar Amsterdam via München. De passagier had een vervoersovereenkomst met de vervoerder en vorderde compensatie van € 600,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vlucht had een vertraging van meer dan drie uur, waardoor de passagier zijn aansluitende vlucht naar Amsterdam miste. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de sluiting van het Pakistaanse luchtruim door een conflict tussen Pakistan en India. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder onvoldoende had aangetoond dat de vertraging daadwerkelijk het gevolg was van deze omstandigheden. De kantonrechter concludeerde dat de passagier recht had op compensatie en wees de vordering toe, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat de passagier niet voldoende had aangetoond dat deze kosten gerechtvaardigd waren. Het vonnis werd uitgesproken door kantonrechter S.N. Schipper op 2 december 2020.