In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant, die eerder tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beroep had ingesteld. De rechtbank had het beroep op 4 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de opposant het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn had voldaan. De opposant heeft hiertegen verzet ingesteld, wat leidde tot een zitting op 28 augustus 2020.
De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat er twijfel bestond over de tijdigheid van de betaling van het griffierecht, omdat de nota griffierecht op 27 september 2019 was verzonden, maar niet met zekerheid vastgesteld kon worden wanneer deze was ontvangen. De opposant heeft aangetoond dat hij het verzoek om vrijstelling van het griffierecht tijdig heeft ingediend, en dat zijn inkomen onder de norm voor vrijstelling ligt.
Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard. Dit betekent dat de eerdere buiten-zittinguitspraak vervalt en dat de zaak opnieuw op zitting zal worden behandeld. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. De uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, rechter, in aanwezigheid van M. van der Elst, griffier.