In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 december 2020 een vonnis in verzet gewezen tussen de besloten vennootschap Boy Limmen Sloopwerken B.V. en een gedaagde partij. Boy Limmen had eerder een verstekvonnis verkregen op 6 mei 2020, waarin de gedaagde werd veroordeeld tot betaling van openstaande facturen. De gedaagde heeft verzet aangetekend, stellende dat hij niet op de hoogte was van het verstekvonnis en dat de facturen onjuist waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzet tijdig was ingesteld, omdat de gedaagde niet op de hoogte was van het verstekvonnis. De rechtbank heeft vervolgens de oorspronkelijke vordering van Boy Limmen inhoudelijk beoordeeld. Boy Limmen vorderde betaling van € 32.079,23 voor geleverde diensten, maar de gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat de facturen onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde zijn verweer onvoldoende had onderbouwd en dat de vordering van Boy Limmen toewijsbaar was. De rechtbank heeft de wettelijke handelsrente afgewezen, omdat de gedaagde niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het verstekvonnis werd bekrachtigd en de gedaagde werd veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure.