Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 maart 2020 in de zaak tussen
GEM Bloemendalerpolder C.V., te Amsterdam
Procesverloop
11 november 2019 niet alsnog kon overleggen. Buiten procesrechtelijk bezwaar van partijen heeft de rechtbank die ter zitting overgelegde stukken in haar beoordeling betrokken.
Overwegingen
1 november 2017 onder meer ontheffing (hierna: de ontheffing van 1 november 2017) verleend op grond van de Wnb om (beschermde) diersoorten uit het plangebied Fase 2 te verplaatsen en hun leefgebied te verstoren. Bij die ontheffing heeft verweerder ook de verplichting opgelegd ter compensatie van natuurwaarden die in de polder door de woningbouw verloren gaan, elders in de polder compensatiegebieden in te richten (“project Natuurontwikkeling Bloemendalerpolder”). Die compensatiegebieden moeten bovendien verbonden worden met verdere leefgebieden van de betreffende soorten in de omgeving.
11 april 2018 tot en met 31 juli 2022 ontheffing verleend op grond van de artikelen 3.8, 3.10, tweede lid, en 3.34, derde lid, van de Wnb van:
- artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk vangen van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk doden van de platte schijfhoren;
- artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk verstoren van de buizerd, havik, ransuil, heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.5, derde lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk vernielen van eieren van de platte schijfhoren;
- artikel 3.5, derde lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk rapen van eieren van de heikikker en de platte schijfhoren;
- artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb voor zover het betreft het beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.6, tweede lid, van de Wnb voor zover het betreft het onder zich hebben en vervoeren van exemplaren van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.10, eerste lid, onderdeel b, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk beschadigen of opzettelijk vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de ringslang, wezel en hermelijn;
- artikel 3.34, eerste lid, van de Wnb voor het uitzetten van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren.
16 juli 2018 (HAA 17/5408) heeft deze rechtbank het daartegen door eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiseres hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1491) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vervolgens het hoger beroep ongegrond verklaard.
1 november 2017 gebruikt mag worden, kan in deze procedure niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. De voorwaarden voor het gebruik van de ontheffing van 1 november 2017 zijn namelijk in diezelfde ontheffing geregeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 8 mei 2019 geoordeeld dat de voorschriften 18 en 19 van de ontheffing van 1 november 2017 zo moeten worden begrepen dat de dieren waarop die ontheffing ziet, pas kunnen worden verplaatst wanneer het compensatiegebied voldoende functioneel is, waarbij geldt dat het compensatiegebied geschikter wordt voor grote aantallen dieren naarmate het optimaler wordt ingericht.
8 mei 2019 overwogen dat pas met het beheer van het compensatiegebied kan worden begonnen als dat geheel of gedeeltelijk is gerealiseerd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ter zitting is gebleken dat het beheerplan dat door ontheffinghouder is opgesteld, ter beoordeling bij verweerder ligt. De beroepsgrond slaagt niet.