ECLI:NL:RBNHO:2020:11605

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
C/15/282355 / HA ZA 18-794
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot rekening en verantwoording na overlijden van moeder, onrechtmatige onttrekking van gelden door gedaagden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om een civiele procedure tussen een eiser en twee gedaagden, die familieleden zijn. De zaak betreft een vordering tot rekening en verantwoording na het overlijden van de moeder van de eiser en gedaagde 1. De eiser stelt dat de gedaagden onrechtmatig gelden hebben onttrokken aan de nalatenschap van de moeder. De rechtbank heeft eerder, in een vonnis van 13 november 2019, de gedaagden al veroordeeld om rekening en verantwoording af te leggen over de periode waarin zij de volmacht van de moeder hebben uitgeoefend. De eiser heeft zijn vordering gewijzigd en stelt dat de gedaagden een bedrag van € 167.492,- onverschuldigd hebben ontvangen, en dat het aandeel van gedaagde 1 in deze vordering verbeurd is verklaard op grond van artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank heeft de feiten en het verweer van de gedaagden in overweging genomen. De rechtbank concludeert dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door gelden van de rekeningen van de moeder over te maken naar hun eigen rekeningen zonder toestemming. De rechtbank oordeelt dat de eiser recht heeft op een bedrag van € 129.402,41, dat bestaat uit de onverschuldigde betalingen en de vordering uit de nalatenschap van de vader van de eiser. De gedaagden worden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van dit bedrag, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank wijst het meer of anders gevorderde af en verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/282355 / HA ZA 18-794
Vonnis van 14 oktober 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M. Sliphorst-Dekker te Purmerend,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard.
Partijen zullen hierna enerzijds [eiser] en anderzijds [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 13 november 2019;
  • de akte na tussenvonnis, tevens houdende wijziging van eis van [eiser] ;
  • de antwoordakte na tussenvonnis van [gedaagden] ;
  • de akte houdende wijziging van eis, alsmede overlegging van producties van [eiser] ;
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 31 augustus 2020 en de daar overgelegde pleitaantekeningen van mrs. Sliphorst-Dekker en Engels.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Voor de feiten, de oorspronkelijke vordering, het verweer en de beoordeling tot nu toe, verwijst de rechtbank naar het vonnis van 13 november 2019.
2.2.
Bij dat vonnis van 13 november 2019 is [gedaagde 2] veroordeeld om aan [eiser] over de periode 6 december 2013 tot en met 27 december 2017 rekening en verantwoording af te leggen over, kort gezegd, de wijze waarop zij de door de moeder van [eiser] en [gedaagde 1] (moeder [van eiser en gedaagde 1] ) verleende volmacht heeft uitgeoefend. Voorts zijn [gedaagden] hoofdelijk veroordeeld om over de periode 27 december 2017 tot de datum van genoemd vonnis rekening en verantwoording af te leggen aan [eiser] betreffende, kort gezegd, het beheer van de nalatenschap van moeder [van eiser en gedaagde 1] . Aan deze veroordelingen is een dwangsom verbonden. De zaak is verder verwezen naar de parkeerrol voor het nemen van een akte door [eiser] met daarin de door hem gevorderde wijze van verdeling.
Vordering
2.3.
[eiser] heeft vervolgens zijn vordering (tweemaal) gewijzigd. [eiser] vordert thans dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat een bedrag van € 167.492,- danwel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, door moeder [van eiser en gedaagde 1] onverschuldigd aan [gedaagden] is betaald, danwel onrechtmatig door [gedaagden] aan het vermogen van moeder [van eiser en gedaagde 1] is onttrokken;
II. voor recht verklaart dat het aandeel van [gedaagde 1] in het vorderingsrecht uit hoofde van de onverschuldigde betaling, danwel onrechtmatige daad, op grond van artikel 3:194 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) door [gedaagde 1] is verbeurd, en derhalve nog steeds aan [eiser] toekomt;
III. voor recht verklaart dat de vordering van [eiser] uit hoofde van de nalatenschap van vader [van eiser en gedaagde 1] in de nalatenschap van moeder [van eiser en gedaagde 1] een omvang heeft van
€ 53.035,-, te vermeerderen met de enkelvoudige rente van 8% per jaar over de periode 20 december 2008 (datum overlijden vader) tot en met 27 december 2017 (datum overlijden moeder [van eiser en gedaagde 1] ), neerkomend op een bedrag van
€ 91.312,81, danwel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
IV. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 167.492,- danwel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
V. voor recht verklaart dat [gedaagden] over het onder I gevorderde bedrag, wettelijke rente aan [eiser] dienen te voldoen, ingaande 27 december 2017, danwel de dag der dagvaarding;
VI. voor recht verklaart dat [gedaagden] tot op heden geen (volledige) rekening en verantwoording als opgelegd in het vonnis van 13 november 2019 hebben afgelegd en om die reden het maximum bedrag ad € 50.000,- aan dwangsommen hebben verbeurd;
VII. [gedaagden] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 37.500,- aan [eiser] terzake de verbeurde dwangsommen, te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 6 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
VIII. een beslissing zal nemen welke de rechtbank in goede justitie meent behoren te nemen;
IX. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten.
2.4.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagden] de pinopnamen en overboekingen vanaf de rekeningen van moeder [van eiser en gedaagde 1] alleen en zonder toestemming van moeder [van eiser en gedaagde 1] hebben uitgevoerd. [gedaagden] zijn gehouden de door hen aan het vermogen van moeder [van eiser en gedaagde 1] onttrokken bedragen aan de nalatenschap te vergoeden. Nu [gedaagde 1] zijn aandeel in deze vordering op grond van artikel 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd, komt het gehele bedrag aan [eiser] toe.
[gedaagden] hebben geen volledige rekening en verantwoording afgelegd, zodat zij het maximum aan dwangsommen dat is opgelegd in het vonnis van 13 november 2019 verschuldigd zijn. De overgelegde stukken bestaan grotendeels uit bankafschriften. Van alle betalingen, aankopen en overboekingen worden maar 4 facturen overgelegd. Bovendien is het aan [eiser] toekomende deel uit de nalatenschap van de vader van [eiser] en [gedaagde 1] (hierna vader) nooit aan [eiser] uitgekeerd. Deze vordering is pas opeisbaar geworden na het overlijden van moeder [van eiser en gedaagde 1] . Op grond van het testament van vader is over deze vordering enkelvoudige rente verschuldigd van 8% per jaar, aldus [eiser] .
2.5.
[gedaagden] voeren verweer.
2.6.
Op de huidige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording
2.7.
De rechtbank heeft in het vonnis van 13 november 2019 beslist op de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording. Dat vonnis is in zoverre te beschouwen als een eindvonnis en die vordering ligt niet meer ter beoordeling aan de rechtbank voor. Voor zover partijen daarna in deze procedure hebben gedebatteerd over de vraag of zij het met dat oordeel al dan niet eens zijn, zal daarop niet worden ingegaan.
Betalingen: toestemming, wilsbekwaamheid
2.8.
[gedaagden] hebben in de antwoordakte na tussenvonnis het standpunt ingenomen dat [gedaagde 2] niet heeft beschikt over een (pin)pas van moeder [van eiser en gedaagde 1] , zij geen inzage had in het betalingsverkeer en dat moeder [van eiser en gedaagde 1] alle (pin)transacties zelf heeft verricht. Volgens [gedaagden] was moeder [van eiser en gedaagde 1] tot medio 2016 nog in staat tot het verrichten van alle (rechts)handelingen waaronder het voeren van haar huishouding en administratie. Moeder [van eiser en gedaagde 1] beschikte over een computer en deed online aankopen. Ter onderbouwing hebben [gedaagden] een aantal verklaringen in het geding gebracht.
Tijdens de laatste zitting hebben zij in dit verband nog aangevoerd dat moeder [van eiser en gedaagde 1] bij de opname in JonkersZorg hoger zorgbehoeftig werd ingeschaald dan noodzakelijk was, om de toen hoogzwangere [gedaagde 2] als mantelzorgster te kunnen ontlasten.
[eiser] heeft het een en ander betwist.
2.9.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij onder 4.5. van haar tussenvonnis van 13 november 2019 heeft overwogen over de geestestoestand van moeder [van eiser en gedaagde 1] . Hetgeen [gedaagden] aanvullend hebben aangevoerd, werpt daar geen nieuw licht op. Temeer omdat [gedaagde 1] ter zitting van 31 augustus 2020 ook heeft erkend dat moeder [van eiser en gedaagde 1] de diagnose Alzheimer in 2014 heeft gekregen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat moeder [van eiser en gedaagde 1] vanaf medio 2014 niet langer in staat was haar vermogensrechtelijke zaken (geheel) zelf te regelen.
2.10.
Dat [gedaagde 2] (of [gedaagde 1] ) geen pinpas van de rekeningen van moeder [van eiser en gedaagde 1] zouden hebben gehad, is onjuist. [gedaagde 2] heeft ter zitting van 21 mei 2019 verklaard dat zij en [gedaagde 1] van moeder [van eiser en gedaagde 1] toestemming hebben gekregen om de rekening bij de Rabobank te gebruiken. [gedaagde 2] heeft desgevraagd bevestigd dat die toestemming inhield dat zij de rekening leeg mochten pinnen. Ter zitting van 31 augustus 2020 heeft [gedaagde 2] verder verklaard dat zowel zij als moeder [van eiser en gedaagde 1] tegelijk een pinpas van de ING-rekening hadden. Tevens heeft [gedaagde 2] erkend dat zij in Frankrijk is geweest, waar met de pinpas van moeder [van eiser en gedaagde 1] betalingen zijn verricht met pasnummer 005 van de ING-rekening, en dat dat dan wel haar pasje zal zijn geweest. De rechtbank constateert dat deze verklaringen niet te rijmen zijn met het in de antwoordakte ingenomen standpunt dat [gedaagde 2] nooit heeft beschikt over een (pin)pas van moeder [van eiser en gedaagde 1] en dat moeder [van eiser en gedaagde 1] alle (pin)transacties zelf heeft verricht.
2.11.
Uit de overgelegde bankafschriften volgt dat [gedaagden] veelvuldig bedragen van de rekeningen van moeder [van eiser en gedaagde 1] naar hun eigen rekeningen hebben overgemaakt en dat zij vanaf de rekeningen van moeder [van eiser en gedaagde 1] betalingen hebben verricht die, gelet op de aard daarvan, niet voor moeder [van eiser en gedaagde 1] zijn verricht maar voor henzelf. Het gaat daarbij niet alleen om kleine maar ook om grote bedragen. Gelet op de bij moeder [van eiser en gedaagde 1] geconstateerde Alzheimer die vanaf 2014 de geestesvermogens van moeder [van eiser en gedaagde 1] steeds verder heeft aangetast, zijn er onvoldoende aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat moeder [van eiser en gedaagde 1] heeft geweten van die uitgaven. Laat staan dat zij daarvoor toestemming zou hebben gegeven, indien zij zou hebben begrepen wat er gebeurde.
2.12.
[eiser] heeft op basis van de door [gedaagden] afgelegde rekening en verantwoording concreet en inzichtelijk gemaakt welke gelden van de bankrekeningen van moeder [van eiser en gedaagde 1] door [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] zijn “weggesluisd”. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat uit de aard van de gedane aankopen en betalingen alsook uit de hoeveelheid daarvan, blijkt dat deze niet door moeder [van eiser en gedaagde 1] – die dementerende was en was opgenomen in verzorgingshuizen – kunnen zijn gedaan. Van de ING-rekening is met name gepind met de pinpas waarvan ter zitting aannemelijk is geworden dat die in bezit was van [gedaagde 2] . De
en/of-rekening bij de Rabobank werd gebruikt ten behoeve van [gedaagde 1] , terwijl vaststaat dat deze enkel werd gevoed door moeder [van eiser en gedaagde 1] . [gedaagden] hebben onvoldoende aangevoerd om aan te kunnen nemen dat voor de door [eiser] opgegeven bedragen die naar hen zijn gegaan, een geldige titel bestond. De rechtbank concludeert hieruit dat [gedaagden] die gelden onrechtmatig hebben onttrokken, althans dat deze bedragen onverschuldigd aan hen zijn betaald. Dit betekent dat een vordering bestaat van de nalatenschap van moeder [van eiser en gedaagde 1] op zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] . Die vordering bedraagt € 167.492,-.
Vordering uit nalatenschap vader
2.13.
[eiser] stelt dat hij een vordering van € 91.312,81 inclusief rente had op moeder [van eiser en gedaagde 1] , uit hoofde van de afwikkeling van de nalatenschap van vader [van eiser en gedaagde 1] . Deze vordering is door het overlijden van moeder [van eiser en gedaagde 1] opeisbaar geworden en dient uit de nalatenschap van moeder [van eiser en gedaagde 1] voldaan te worden, aldus [eiser] . Het enige verweer dat [gedaagden] hiertegen hebben gevoerd is dat [eiser] dit bedrag al heeft ontvangen. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat [eiser] ten overstaan van de rechtbank heeft verklaard dat hij zijn deel van de erfenis heeft ontvangen na het overlijden van vader. Verder hebben [gedaagden] aangevoerd dat dit kan worden afgeleid uit een schrijven van de advocaat van [eiser] van 27 september 2018, waarin staat “de nalatenschap van uw eerder overleden vader zou al zijn afgewikkeld”.
2.14.
De rechtbank overweegt dat [eiser] ten overstaan van de rechtbank niet heeft verklaard dat de vordering uit hoofde van de nalatenschap van vader [van eiser en gedaagde 1] al aan hem is betaald. Ook overigens blijkt niet dat [eiser] bedoeld bedrag reeds heeft ontvangen. [gedaagden] hebben daar ook onvoldoende voor aangevoerd. Dat de advocaat van [eiser] mogelijk heeft gezegd dat de nalatenschap van vader [van eiser en gedaagde 1] is afgewikkeld, kan niet anders worden begrepen dat toedeling daarvan aan moeder [van eiser en gedaagde 1] als langstlevende echtgenoot heeft plaatsgevonden en de hoogte van de vordering van [eiser] als erfgenaam op moeder is vastgesteld. Die vordering van [eiser] is pas opeisbaar geworden met het overlijden van moeder [van eiser en gedaagde 1] . Dat moeder [van eiser en gedaagde 1] al eerder haar spaargeld heeft gebruikt om de betreffende vordering van [eiser] op moeder [van eiser en gedaagde 1] te betalen, hebben [gedaagden] op geen enkele wijze onderbouwd. Dit leidt tot de conclusie dat [eiser] een vordering van
€ 91.312,81 heeft op de nalatenschap. Deze vordering moet betaald worden voordat de verdeling plaatsvindt.
2.15.
Gelet op het voorgaande is de omvang van de te verdelen nalatenschap € 167.492,- minus het erfdeel van [eiser] uit de nalatenschap van vader ad € 91.312,81, derhalve
€ 76.179,19. [eiser] en [gedaagde 1] zijn blijkens artikel 2 van het testament van moeder [van eiser en gedaagde 1] haar enige en algehele erfgenamen. Zij hebben daarom in beginsel beide recht op de helft van de nalatenschap.
Artikel 3:194 lid 2 BW
2.16.
[eiser] stelt dat [gedaagde 1] zijn aandeel in het vorderingsrecht wegens het onttrekken van gelden op grond van artikel 3:194 lid 2 BW is verbeurd, aangezien [gedaagde 1] danwel [gedaagde 2] wisten dat zij zonder toestemming van moeder [van eiser en gedaagde 1] en zonder geldige titel gelden uit het vermogen van moeder [van eiser en gedaagde 1] hebben onttrokken. De vordering op hen uit hoofde van onverschuldigde betaling danwel onrechtmatig handelen behoort tot de nalatenschap. [gedaagden] hebben verzwegen dat de nalatenschap een vordering op hen had. Zij hebben er alles aan gedaan om [eiser] niet bekend te laten raken met de talloze door hen gedane betalingen. Hieraan doet volgens [eiser] niet af dat [gedaagden] op enig moment wel alle bankafschriften aan hem hebben verstrekt.
[gedaagden] betwisten dat is voldaan aan de vereisten van artikel 3:194 lid 2 BW.
2.17.
De rechtbank overweegt dat in artikel 3:194 lid 2 BW is bepaald dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in dit geval geen sprake. Partijen hebben een geschil over de vraag of [gedaagden] voor bepaalde betalingen vanaf de bankrekeningen van moeder [van eiser en gedaagde 1] haar toestemming hadden. Dat maakt nog niet dat zij een vordering hebben verzwegen. Op het moment dat de rechtbank dat in deze procedure aan hen heeft opgedragen, hebben [gedaagden] alle bankafschriften in het geding gebracht. Er zijn dan ook geen tot de gemeenschap behorende goederen verzwegen, zoekgemaakt of verborgen gehouden in de zin van voornoemd artikel.
2.18.
Het voorgaande leidt ertoe dat aan [eiser] toekomt € 91.312,81 wegens zijn vordering op moeder [van eiser en gedaagde 1] plus de helft van het saldo van de nalatenschap van
€ 76.179,19. Omdat deze bedragen geheel moeten worden betaald door [gedaagden] , die immers nog een schuld van € 167.492,- aan de nalatenschap hebben, kan [eiser] zijn gehele vordering van € 129.402,41 bij hen incasseren.
Rekening en verantwoording, dwangsommen
2.19.
[eiser] vordert voor recht te verklaren dat [gedaagden] het maximum aan dwangsommen hebben verbeurd dat is verbonden aan het doen van rekening en verantwoording aan [eiser] en hen te veroordelen tot betaling daarvan.
Met de voorzieningenrechter, die in zijn vonnis van 16 april 2020 op dit onderwerp is ingegaan, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagden] weliswaar te laat, namelijk op 9 maart 2020, rekening en verantwoording hebben gedaan, maar dat zij toen wel (voldoende) hebben voldaan aan de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording zoals opgedragen in het vonnis van 13 november 2019. Vanaf dat moment was [eiser] immers voldoende in staat de omvang van zijn vordering te bepalen, zoals hij zelf ook heeft erkend.
[gedaagden] hebben niet, zoals zij zelf betogen, al voor 9 maart 2020 voldaan aan hun verplichting uit het vonnis van 13 november 2019, omdat zij pas op die datum voldoende informatie hebben verschaft over de lening bij de Rabobank en de levensverzekering bij Nationale Nederlanden.
2.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagden] (alleen) dwangsommen zijn verschuldigd over de periode 19 januari 2020 tot 9 maart 2020 (50 dagen). Die dwangsommen hebben [gedaagden] reeds voldaan. Dit leidt ertoe dat de onder VI en VII weergegeven vorderingen zullen worden afgewezen.
Wettelijke rente
2.21.
De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagden] over het onder I gevorderde bedrag wettelijke rente aan hem dienen te voldoen vanaf 27 december 2017, is toewijsbaar.
Proceskosten
2.22.
De rechtbank ziet aanleiding, in afwijking van het uitgangspunt dat de proceskosten in zaken als deze worden gecompenseerd, [gedaagden] als in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk veroordelen in de proceskosten. Daartoe overweegt de rechtbank dat [gedaagden] voorafgaand aan deze procedure vervalste bescheiden aan [eiser] hebben verstrekt (zie vonnis van 13 november 2019 onder 4.8.) met het kennelijke oogmerk de werkelijke gang van zaken gedurende de tijd dat zij toegang hadden tot de bankrekeningen van moeder [van eiser en gedaagde 1] te verdoezelen. Door hun opstelling voorafgaand en tijdens deze procedure, is [eiser] op kosten gejaagd die voor een groot deel te vermijden waren geweest, indien [gedaagden] wel [eiser] steeds volledig en naar waarheid hadden geïnformeerd.
2.23.
De rechtbank houdt rekening met de kosten verbonden aan het namens [eiser] ten laste van [gedaagden] gelegde conservatoire beslag zoals die blijken uit de door [eiser] overgelegde stukken Het betreft € 291,00 wegens griffierecht, € 330,29 aan exploitkosten en 1 punt salaris advocaat voor het verzoekschrift. De kosten van de gelegde executoriale beslagen blijven hier buiten beschouwing.
2.24.
Voor de hoogte van de kosten van de advocaat van [eiser] , gaat de rechtbank verder uit van het gebruikelijke liquidatietarief op basis van het toegewezen bedrag. De rechtbank houdt er bij de begroting van de proceskosten rekening mee dat de eerste comparitie door toedoen van [gedaagden] (na te zijn geconfronteerd met de vervalste bescheiden) is aangehouden en dat na de rekening en verantwoording door hen opnieuw een comparitie heeft plaatsgevonden. Geen rekening houdt de rechtbank met de laatste akte van [eiser] . De kosten daarvan worden geacht te zijn begrepen in de vergoeding voor de laatstgehouden comparitie. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden aldus begroot op:
- dagvaarding € 98,01
- griffierecht 1.274,00
- verschotten beslag 330,29
- salaris advocaat
8.535,00(5 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 10.237,30

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat een bedrag van € 167.492,- door moeder [van eiser en gedaagde 1] onverschuldigd aan [gedaagden] is betaald, danwel onrechtmatig door [gedaagden] aan het vermogen van moeder [van eiser en gedaagde 1] is onttrokken,
3.2.
verklaart voor recht dat de vordering van [eiser] uit hoofde van de nalatenschap van vader [van eiser en gedaagde 1] in de nalatenschap van moeder [van eiser en gedaagde 1] een omvang heeft van € 53.035,-, te vermeerderen met de enkelvoudige rente van 8% per jaar over de periode 20 december 2008 (datum overlijden vader) tot en met 27 december 2017 (datum overlijden moeder [van eiser en gedaagde 1] ), neerkomend op een bedrag van € 91.312,81,
3.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt, de ander voor dat bedrag zal zijn gekweten, tot betaling aan [eiser] van een bedrag van
€ 129.402,41 (honderdnegenentwintig duizend vierhonderdtwee euro en eenenveertig eurocent),
3.4.
verklaart voor recht dat [gedaagden] over het in 3.3 genoemde bedrag, wettelijke rente aan [eiser] dienen te voldoen, ingaande 27 december 2017,
3.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 10.237,30,
3.6.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.3., 3.4., 3.5. en 3.6. genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: CHL