ECLI:NL:RBNHO:2020:11864

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
C/15/285626 / HA ZA 19-167
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over erfgrens en verjaring van eigendom

In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Noord-Holland op 15 januari 2020, betreft het geschil tussen twee buren over de erfgrens tussen hun percelen. De eisers, [eiser 1] c.s., zijn sinds 2 september 2016 eigenaar van hun perceel, terwijl de gedaagde, [gedaagde], sinds 21 december 2016 eigenaar is van zijn perceel. De partijen hebben een geschil over de juridische erfgrens, waarbij [eiser 1] c.s. de kadastrale grens willen handhaven, terwijl [gedaagde] stelt dat de feitelijke grens als juridische grens moet worden beschouwd, met een beroep op verjaring.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de kadastrale grens moet worden aangehouden voor het achterste deel van de percelen, terwijl de juridische grens voor het voorste en middendeel wordt bepaald door de huidige feitelijke grens. De rechtbank oordeelt dat er geen erfdienstbaarheid ten gunste van [gedaagde] wordt gevestigd en dat hij moet zorgen voor de verwijdering van zijn zaken die zich op de grond van [eiser 1] c.s. bevinden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de proceskosten tussen beide partijen worden gecompenseerd, aangezien beide partijen deels gelijk en deels ongelijk hebben gekregen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de vorderingen van [eiser 1] c.s. op basis van onrechtmatige daad worden afgewezen, omdat [gedaagde] te goeder trouw is geweest bij de inbezitname van de grond. De rechtbank heeft de vorderingen van [gedaagde] tot vestiging van een erfdienstbaarheid en tot medewerking aan kadastrale vastlegging toegewezen, met de toevoeging dat de dwangsom wordt gematigd. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser 1] c.s. tot verwijdering van opstallen en roerende zaken toegewezen, met een gematigde dwangsom.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/285626 / HA ZA 19-167
Vonnis van 15 januari 2020
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. K. Straathof te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. L.F.J. Simonis-de Graaff, voorheen mr. E.D. Omvlee, te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 mei 2019;
  • het proces-verbaal van descente en van comparitie van 27 augustus 2019;
  • de fax van mr. Omvlee van 13 september 2019 met opmerkingen over het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil in conventie en in reconventie

Waar gaat de zaak in de kern over?

2.1.
[eiser 1] c.s. en [gedaagde] zijn buren van elkaar. [eiser 1] c.s. wonen op het adres [adres] in [plaats] . Zij zijn sinds 2 september 2016 eigenaar van de woning met grond. Dit perceel staat kadastraal bekend als [kadaster nummer 1] en [kadaster nummer 2]. Het perceel was eerder, vanaf 30 september 1983, eigendom van de heer en mevrouw [betrokkene 1] (hierna tezamen en mevrouw [betrokkene 1] afzonderlijk te noemen: [betrokkene 1]).
2.2.
[gedaagde] woont op het adres [plaats] 9 in [plaats] . [gedaagde] is sinds 21 december 2016 eigenaar van zijn woning met grond. Dit perceel staat kadastraal bekend als [kadaster nummer 3] en [kadaster nummer 4]. [gedaagde] heeft de eigendom verworven van zijn toenmalige partner, [betrokkene 2]. Zij was eigenaar van het perceel sinds 30 maart 1994.
2.3.
Het Kadaster heeft in opdracht van [eiser 1] c.s. de kadastrale grens tussen beide percelen uitgemeten. Aan de voorzijde, vanaf de openbare weg gezien, worden de percelen gescheiden door een haag en een laag hek. Het hek is eind jaren ’90 door [betrokkene 2] vervangen. Het hek en de haag staan voor een aantal meters op de grond die kadastraal gezien behoort tot de grond van [eiser 1] c.s.
2.4.
Ongeveer in het midden van de grensafscheiding hebben [eiser 1] c.s. op eigen grond een garage staan. De garage is in 1965 door de toenmalige bewoners van het perceel gebouwd. De garage is door [eiser 1] c.s. ingekort aan de voorzijde. De garage bevindt zich aan de voorzijde 25 centimeter van de kadastrale grens en aan de achterzijde 53 centimeter. Tegen deze garage heeft [betrokkene 2] eind jaren ’90 een schuur gebouwd. Uitgaande van de kadastrale grens, staat deze deels op de grond van [eiser 1] c.s.
2.5.
Aan de achterzijde, vanaf de garage van [eiser 1] c.s. tot aan De [Rivier] die achter beide percelen stroomt, worden de percelen sinds 1999 gescheiden door een hek (althans een schutting). Achter het hek is op het perceel van [gedaagde] een houtwal en jacuzzi geplaatst. Het hek loopt niet in een rechte lijn naar achteren, maar er zit een knik in ter hoogte van de plaats waar [gedaagde] een jacuzzi in zijn tuin heeft. Uitgaande van de kadastrale grens, behoort een strook grond achter het hek tot het perceel van [eiser 1] c.s., die breder wordt naar mate men dichterbij het water komt. Aan het water staat het hek op 1,25 meter van de kadastrale erfgrens.
2.6.
Partijen verschillen van mening waar de juridische erfgrens tussen beide percelen loopt, waarbij zij steeds onderscheid hebben gemaakt tussen voor, midden en achter. [eiser 1] c.s. zijn van mening dat de kadastrale grens moet worden aangehouden, terwijl [gedaagde] vindt dat de grens die feitelijk is ontstaan, als de juridische grens moet worden aangehouden. Volgens [gedaagde] is sprake van verjaring.
2.7.
Partijen hebben ieder vorderingen ingesteld.
De vorderingen van [eiser 1] c.s.
2.8.
[eiser 1] c.s. vorderen dat de rechtbank voor recht verklaart dat de kadastrale grens voor, midden en achter de juridische erfgrens is dan wel dat de rechtbank de erfgrens bepaalt. [gedaagde] moet alle opstallen en roerende zaken die zich op het perceel van [eiser 1] c.s. bevinden, verwijderen op straffe van een dwangsom. Indien de rechtbank hier anders over oordeelt en de tegenvorderingen van [gedaagde] toewijst, dan vinden [eiser 1] c.s. dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. Daarom moet hij de door verjaring verkregen gronden overdragen en leveren aan [eiser 1] c.s. en anders een schadevergoeding betalen.
Verder moet [gedaagde] de kosten van de kadastrale meting van het Kadaster betalen en alle proces- en nakosten.
De tegenvorderingen van [gedaagde]
2.9.
[gedaagde] heeft tegenvorderingen ingesteld. Hij vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat de juridische erfgrens gelijk is aan de feitelijke erfgrens, zoals deze nu voor, midden en achter tussen de percelen loopt. Hij heeft deze grond door verjaring verkregen, althans [eiser 1] c.s. hebben geen vorderingsrecht meer ten aanzien van de gronden die in zijn bezit zijn.
[eiser 1] c.s. moet daarbij worden veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de notariële en/of kadastrale vastlegging van de juridische grens, op straffe van een dwangsom.
Indien de rechtbank de kadastrale grens midden en achter als de juridische grens bepaalt, dan vordert [gedaagde] dat hij gelijk krijgt voor wat betreft zijn vordering voor het voorste deel van het perceel en dat [eiser 1] c.s. worden verplicht de tegels en alle andere zaken te verwijderen die zich op de grond van [gedaagde] bevinden.
Indien de rechtbank oordeelt dat de juridische grens voor, midden en/of achter gelijk is aan de kadastrale grens, dan vordert [gedaagde] dat tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend, waarbij [eiser 1] c.s. er ook voor kunnen kiezen om een daartoe benodigd gedeelte van het erf aan [gedaagde] wordt overgedragen.
Verder vordert [gedaagde] te bepalen dat [eiser 1] c.s. zich moeten onthouden van handelingen aan de voorzijde op de oprit van [eiser 1] c.s., die tot gevolg hebben dat de grond van het perceel van [gedaagde] verzakt. Daarom moet [eiser 1] c.s. ook worden verplicht om zijn auto op een afstand van minimaal 50 centimeter van de erfgrens te parkeren, op straffe van een dwangsom. [gedaagde] vordert ten slotte nog de proceskosten.
In het kort: wat is op hoofdlijnen het oordeel van de rechtbank?
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat de kadastrale grens moet worden aangehouden voor wat betreft het achterste deel. Voor het voorste en middendeel wordt de juridische grens bepaalt door de huidige feitelijke grens tussen beide percelen. Aan de achterzijde wordt geen erfdienstbaarheid ten gunste van [gedaagde] gevestigd en [gedaagde] moet ervoor zorgen dat zijn zaken worden verwijderd voor zover deze op de grond van [eiser 1] c.s. staan. [gedaagde] moet de helft van de kosten van de kadastrale meting aan [eiser 1] c.s. betalen. Er is geen sprake van onrechtmatig handelen van [gedaagde] , maar van verkrijgende verjaring wegens bezit te goeder trouw, zodat de vorderingen van [eiser 1] c.s. die uitgaan van het tegendeel, worden afgewezen. Omdat beide partijen deels gelijk en deels ongelijk krijgen, worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd en moeten zij ieder hun eigen kosten dragen.
2.11.
Dit is in het kort de beslissing van de rechtbank. Dit oordeel zal hierna per perceeldeel (eerst het midden, dan achter en ten slotte voor) worden toegelicht, waarbij de door partijen ingenomen standpunten per onderdeel worden betrokken. Daarna zullen de verdere vorderingen van partijen worden behandeld.
De toelichting van de rechtbank op haar oordeel
De eigendom van de strook volgens het kadaster
2.12.
Op 3 maart 2018 hebben kadastrale (her)metingen plaatsgevonden. Daaruit komt naar voren dat [gedaagde] zowel voor, achter als in het midden een stuk grond waarvan [eiser 1] c.s. volgens de kadastrale meting eigenaar zijn, in gebruik heeft. Volgens [gedaagde] is hij inmiddels door verjaring juridisch eigenaar van de grond, terwijl [eiser 1] c.s. dit betwisten en hun eigendom opeisen.
2.13.
De juridische eigendomsverhouding kan anders worden als de werkelijkheid geruime tijd afwijkt van wat kadastraal is vastgelegd en voldaan is aan de voorwaarden die de wet voor verjaring stelt.
De rechtsregels die bij verjaring gelden
2.14.
Voor een geslaagd beroep op verjaring moet aan een tweetal vereisten zijn voldaan, waarbij het uitmaakt of iemand te goeder of te kwader trouw is geweest.
2.15.
In de eerste plaats moet sprake zijn van inbezitneming. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. De vraag of iemand bezitter is geworden, moet op grond van de artikelen 3:107 en 3:108 BW worden beantwoord naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Het bezit dient ondubbelzinnig te zijn. Ondubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. De inbezitneming moet de machtsuitoefening van de oorspronkelijk bezitter geheel teniet doen. Indien er – in het bijzonder voor de rechthebbende – concrete aanwijzingen bestaan dat de feitelijke macht over een goed wordt uitgeoefend op grond van een beperkt zakelijk of persoonlijk recht daartoe, is van ondubbelzinnig bezit geen sprake.
2.16.
In de tweede plaats moet voldaan zijn aan een aaneengesloten periode van inbezitname van andermans grond. De hiervoor benodigde duur is afhankelijk van de omstandigheid of men te goeder of te kwader trouw was bij de inbezitname:
  • Bij te goeder trouw moet sprake zijn van een onafgebroken bezit van de grond gedurende tenminste tien jaar. Wanneer een bezitter te goeder trouw is, wordt een lopende verjaringstermijn voortgezet door de opvolgend bezitter die te goeder trouw is;
  • Bij te kwader trouw moet sprake zijn van onafgebroken bezit van de grond gedurende tenminste 20 jaar.
2.17.
In navolging van partijen zal de rechtbank bij de beoordeling onderscheid maken in het middelste, het achterste en het voorste deel van de scheiding tussen de percelen.
Het middelste deel
2.18.
De vraag is of [gedaagde] de strook grond waarop een deel van zijn schuur staat in bezit heeft genomen en als dat zo is of het bezit te goeder of te kwader trouw is geweest.
2.19.
[gedaagde] betoogt dat dit deel van de erven tussen de percelen al sinds 1965, toen de garage werd gebouwd, wordt gescheiden door de buitenmuur van de garage. De kadastrale grens loopt echter op een afstand van 25 centimeter uitlopend naar achter van 53 centimeter vanaf de buitenmuur van de garage. [gedaagde] stelt dat deze ruimte hoe dan ook voor [eiser 1] c.s. niet voldoende is om achter de muur van de garage te lopen en die ruimte wordt nog kleiner als er een erfafscheiding op de kadastrale grens wordt geplaatst. Van een dergelijke doorgang is ook nooit sprake geweest in het verleden, omdat het hek aan de voor- en achterzijde sinds in elk geval 1983 aansloot op de toenmalige garage (voordat deze in 2017 aan de voorkant is ingekort door [eiser 1] c.s.). Dit hek is vervangen door [betrokkene 2], nadat zij het perceel in 1994 kocht. [gedaagde] stelt verder dat het schuurtje in 1997 tegen de garage is gebouwd, terwijl [eiser 1] c.s. niet eerder dan in juni 2018 aanspraak hebben gemaakt op teruggave van de strook grond. Volgens [gedaagde] was de strook grond vanaf 1965 of in elk geval vanaf 1983 in gebruik door de opvolgende eigenaren van zijn perceel en is nooit sprake geweest van een gedoogsituatie. Tegen dit gebruik is nooit bezwaar gemaakt. [gedaagde] verwijst hierbij naar de door hem overgelegde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en door hem overgelegde foto’s. [gedaagde] stelt dat sprake is van te goeder trouw omdat de toenmalige buren er steeds van uitgingen dat de feitelijke erfafscheiding zoals die er in elk geval vanaf 1983 was, overeenkwam met de kadastrale grens en daar gedroeg men zich ook naar. Maar ook als sprake is van kwader trouw, is de verjaringstermijn van twintig jaar voltooid: deze is voor of uiterlijk in 1983 aangevangen en voltooid in 2003. Uitgaande van inbezitname na de bouw van het schuurtje in 1997, is deze in 2017 voltooid. [eiser 1] c.s. hebben volgens [gedaagde] dus geen vorderingsrecht meer.
2.20.
[eiser 1] c.s. voeren onder meer aan dat [gedaagde] slechts houder is van het stukje grond achter de zijmuur van de garage omdat het schuurtje met goedkeuring van de vorige bewoners van [adres] is geplaatst. Er is sprake van een persoonlijk recht. [eiser 1] c.s. achten zich niet aan die afspraak gebonden en eisen hun eigendom daarom op. [eiser 1] c.s. hebben met [betrokkene 1] gesproken. Zij is een vrouw op leeftijd en makkelijk beïnvloedbaar. De door [gedaagde] opgestelde verklaring heeft [betrokkene 1] weliswaar ondertekend, maar die is inhoudelijk onjuist. Bij de ondertekening van het koopcontract in 2016, waarbij het perceel door [eiser 1] c.s. van [betrokkene 1] werd gekocht, was [gedaagde] aanwezig. [gedaagde] heeft gehoord dat [betrokkene 1] toen zei dat er naast de garage nog een strookje grond van 30 centimeter breed van [betrokkene 1] was en dat [gedaagde] daar met toestemming van haar man een schuurtje op had gebouwd. Daarbij heeft de echtgenoot van [betrokkene 1] in 1988 een aanvraag ingediend voor de bouw van een broeikas en op de daarbij behorende tekening staat de garage ingetekend, met ruimte aan de zijkant van de garage tot aan de kadastrale grens. Daaruit volgt dat [betrokkene 1] deze strook grond nog niet had prijsgegeven. [gedaagde] had dit deel dus met toestemming van [betrokkene 1] in gebruik.
Als van een persoonlijk recht geen sprake is, dan stellen [eiser 1] c.s. zich op het standpunt dat het gebruik werd gedoogd.
En als wel sprake is van bezit, dan stellen [eiser 1] c.s. zich op het standpunt dat de inbezitname te kwader trouw was en geen sprake is van een periode van 20 jaar bezit. De schuur is namelijk niet eerder dan in 1999 geplaatst.
Indien ook dit verweer strandt, is sprake van een onrechtmatige daad actie van [gedaagde] (die ten tijde van het plaatsen van de schuur de partner was van [betrokkene 2]) en moet hij de grond terug leveren aan [eiser 1] c.s.
2.21.
De rechtbank overweegt het volgende. [eiser 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat sprake was van een afspraak op grond waarvan de rechtsvoorgangers van [gedaagde] de strook grond gebruikten. Deze stelling impliceert dat wordt erkend dat deze rechtsvoorgangers de feitelijke macht over de strook grond uitoefenden. Dit wordt ook bevestigd door het feit dat de strook grond niet bereikbaar was voor de rechtsvoorgangers van [eiser 1] c.s., doordat aansluitend op de hoeken van de garage een afbakening aanwezig was.
2.22.
[gedaagde] stelt dat deze situatie in elk geval sinds 1983 aanwezig was, waarbij hij wijst op de door hem overgelegde foto’s en schriftelijke verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. [eiser 1] c.s. betwisten dat deze situatie sinds 1983 bestond. Volgens hen kan het hek aan de voorzijde ook pas sinds 1997 zijn geplaatst en hebben de overgelegde verklaringen geen waarde. Zo heeft [betrokkene 1] de verklaring die door [gedaagde] is opgesteld weliswaar ondertekend, maar zonder zich bewust te zijn van de inhoud daarvan. En [betrokkene 2] heeft een persoonlijk belang bij de uitkomst van deze zaak, zodat haar verklaring gelijk gesteld moet worden met die van een partijgetuige.
2.23.
De rechtbank vindt het gelet op de verklaring van [betrokkene 2] en de daarbij behorende foto’s aannemelijk dat in elk geval vanaf 1983 sprake was van een situatie waarbij het middeldeel niet voor [betrokkene 1] bereikbaar was door de aanwezigheid van een afscheiding aan de hoeken van de garage. Dit deel was betrokken bij de tuin van de buren van [betrokkene 1] en vormde daarmee een geheel. De rechtbank volgt [eiser 1] c.s. niet in hun verweer dat deze verklaring geen gewicht toekomt en evenmin valt [betrokkene 2] gelijk te stellen met een partijgetuige. De rechtbank heeft op dit punt geen redenen te twijfelen aan de inhoud van de door haar afgelegde schriftelijke verklaring en de daarbij behorende foto’s. Door [eiser 1] c.s. zijn geen stukken overgelegd, waaruit een latere datum dan 1983 blijkt waarop de voorzijde van de garage door het geplaatste hek is afgesloten. De rechtbank gaat daarom van deze datum uit. Tussen partijen is niet in geschil dat de achterzijde van de garage was afgesloten door een erfafscheiding die in 1999 is vervangen door een hek vanaf de hoek van de garage. Daarmee was het middendeel vanaf 1983 niet bereikbaar voor [betrokkene 1], terwijl dit deel uitsluitend werd gebruikt door hun toenmalige buren. De rechtbank volgt [gedaagde] dan ook in zijn stelling dat vanaf 1983 sprake was van inbezitname van het middendeel.
2.24.
Artikel 3:118 lid 1 BW bepaalt dat een bezitter te goeder trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Op grond van lid 3 van dit artikel wordt de goede trouw vermoed aanwezig te zijn. Dit wettelijk vermoeden is voor tegenbewijs vatbaar. Verder is er een onweerlegbaar vermoeden dat als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, hij geacht wordt dit te blijven.
2.25.
[eiser 1] c.s. hebben geen stellingen ingenomen dat de toenmalige bezitter van het huidige perceel van [gedaagde] in 1983 niet te goeder trouw was, zodat zij hiervoor geen tegenbewijs hebben geleverd. De beoordeling van de goede trouw moet immers plaatsvinden naar het moment waarop daadwerkelijk een zodanige machtspositie ontstond van degene (of diens rechtsopvolger) die zich op verjaring beroept met betrekking tot het desbetreffende goed. Bij de verkrijging van het perceel in 1994, hoefde [betrokkene 2] ten aanzien van het middendeel geen argwaan te hebben, zodat nader onderzoek niet was vereist. Het middendeel was immers afgesloten voor gebruik door [betrokkene 1] en feitelijk bij het perceel dat zij kocht betrokken, zodat zij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat dit deel van het perceel bij het door haar gekochte behoorde. Het gaat bovendien om een gering aantal m2, gelet op de grootte van het totale perceel. Niet gesteld of gebleken is dat de kadastrale kaarten waren aangehecht bij de aktes die zich in de openbare registers bevinden, zodat [betrokkene 2] evenmin een verwijt op grond van artikel 3:23 BW gemaakt kan worden. [betrokkene 2] zette de goede trouw situatie dan ook voort, zodat sprake is van verkrijgende verjaring. Hiervoor geldt (ook onder het overgangsrecht) een periode van tien jaar, te rekenen vanaf 1983. Deze periode is dus voltooid in 1993. Dit kan echter nog worden doorkruist door de stelling van [eiser 1] c.s. die inhoudt dat het gebruik van het middendeel plaatsvond op grond van een persoonlijk recht.
Vond het gebruik van het middendeel plaats op grond van een persoonlijk recht?
2.26.
De rechtbank overweegt dat [eiser 1] c.s. niet hebben onderbouwd dat de afsluiting van het middendeel achter de garage in de periode 1983 - 1993 op grond van een afspraak is gebeurd. Met wie die afspraak in die periode zou zijn gemaakt en wat deze inhield, is door hen niet gesteld. De onderbouwde stellingen van [eiser 1] c.s. over een afspraak of een gedoogsituatie, zien immers op de periode daarna, toen [betrokkene 2] eind jaren ’90 een schuurtje bouwde aan de zijkant van de garage. Toen was de verjaringstermijn echter al voltooid, waardoor de stellingen van [eiser 1] c.s. over een afspraak of gedoogsituatie niet meer van invloed kunnen zijn.
2.27.
De rechtbank concludeert dan ook dat de strook grond in het midden van het perceel, vanaf 1993 door verjaring verkregen is door [betrokkene 2] en dat de eigendom ervan vervolgens in 2016 is overgegaan op [gedaagde] . De juridische grens loopt langs de muur van de garage.
2.28.
Omdat het bezit te goeder trouw is verkregen, worden de vorderingen van [eiser 1] c.s. uit hoofde van een onrechtmatige daad afgewezen.
Het achterste deel van het perceel
2.29.
Voor het achterste gedeelte van het perceel geldt het volgende. [gedaagde] stelt dat aan de achterzijde de percelen worden gescheiden door een hekwerk dat op exact dezelfde plaats staat als de vorige erfafscheiding die er sinds 1983 was. Achter dit hek bevindt zich de houtwal met daar weer achter de jacuzzi van [gedaagde] . [eiser 1] c.s. betwisten dat de percelen vanaf 1983 zijn gescheiden door een hek en stellen dat pas in 1999 de houtwal is geplaatst als erfafscheiding. De stelling van [eiser 1] c.s. vindt in zoverre bevestiging in de verklaring van hun rechtsvoorganger [betrokkene 1], dat deze verklaart dat haar man met [gedaagde] de oude hekken, roosters en panelen die daar lagen hebben verwijderd en vervangen door een houten wand, de rechtbank begrijpt dat daarmee de houtwal wordt bedoeld, en het huidige hek. [betrokkene 2] verklaart in dezelfde lijn. Zij verklaart dat de afscheiding aan de achterzijde bestond uit een allegaartje van oude ramen, metalen roosters en planken samengebonden met houtjes en ijzerdraad. Ook verklaart zij dat het Hoogheemraadschap in 1999 de damwand heeft geplaatst en dat haar toenmalige buurman toen de rommel die dienst deed als erfafscheiding heeft verwijderd en zij vervolgens een hek heeft geplaatst.
2.30.
De rechtbank leidt uit voorgaande af dat tot 1999 de percelen aan de achterzijde werden gescheiden door een allegaartje aan oude spullen, waarmee in feite een stukje niemandsland was ontstaan. Dit allegaartje gaf geen duidelijke grensafbakening aan, zodat daaruit geen inbezitname kan worden afgeleid en er tot 1999 geen verjaringstermijn is gaan lopen. Het achterdeel wijkt hierin af van het middendeel en het voorste deel.
2.31.
Vanaf 1999 is deze situatie aan de achterzijde gewijzigd, doordat in 1999 de bestaande erfafscheiding is vervangen en er een hek en daarachter een houtwal is geplaatst. Ter zitting hebben beide partijen verklaard het hierover eens te zijn. De achter het hek gelegen grond, was niet bereikbaar voor [betrokkene 1]. Deze grond vormde een geheel met de tuin op het huidige perceel van [gedaagde] . In 1999 was dit perceel in het bezit van [betrokkene 2]. De feitelijke situatie duidt (naar verkeersopvattingen) op een inbezitname. Omdat een periode van 20 jaar niet is volgelopen tot de stuitingshandeling (te weten de brief van juni dan wel december in het jaar 2018), kan alleen sprake zijn van verkrijging van dit stuk grond, als [betrokkene 2] te goeder trouw was. In punt 2.24 van dit vonnis staat het juridisch kader dat hierop van toepassing is. De rechtbank zal aan de hand van de ingenomen standpunten van partijen nagaan of [betrokkene 2] ten aanzien van de inbezitname in 1999 te goeder trouw was of niet.
2.32.
[gedaagde] stelt dat het hek in 1999 gezamenlijk is geplaatst, dus door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] samen. Volgens [gedaagde] verkeerden zij in de veronderstelling dat de erfafscheiding in overeenstemming was met de juridische grens tussen de erven. Er was voor geen van partijen aanleiding om de juistheid hiervan te onderzoeken, aldus [gedaagde] .
2.33.
[eiser 1] c.s. betwisten dat [betrokkene 2] te goeder trouw was en geven daarvoor als tegenbewijs verschillende argumenten, die hierna door de rechtbank in haar oordeel over de goede trouw voor het achterdeel worden betrokken.
2.34.
De rechtbank oordeelt over de goede trouw voor de situatie aan de achterkant als volgt. Anders dan bij het middendeel en het hierna te bespreken voorste deel, is de situatie aan de achterkant in 1999 in gezamenlijk overleg tussen beide buren ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) ingrijpend aangepast. De onduidelijk grensafscheiding (de hoop spullen) is verwijderd en in gezamenlijk overleg is daarvoor in de plaats een hek gekomen. Kennelijk heeft niemand zich toen bezig gehouden met de kadastrale erfgrens tussen beide percelen en waren beide buren zich er niet bewust van dat de plaats van het hek afweek van de kadastrale grens. Het hek is bovendien niet recht geplaatst, maar krom en schuin. Anders dan aan de voorkant en bij het middendeel, is de afwijking aan de achterzijde van de feitelijke grens en de kadastrale grens aanzienlijk. Uit de plaatsing van het hek had [betrokkene 2] dan ook niet zonder meer mogen afleiden dat hiermee de juiste grens tussen de percelen werd aangehouden. De conclusie is dan ook dat onder al deze omstandigheden [betrokkene 2] zich redelijkerwijze niet als rechthebbende mocht beschouwen van de achter het hek gelegen grond dat onderdeel uitmaakte van haar tuin. [betrokkene 2] was dan ook niet te goeder trouw. Dat betekent dat aan de achterzijde de juridische grens gelijk is aan de kadastrale grens.
De voorzijde
2.35.
Vast staat dat de erfafscheiding, een laag hekje met daarachter een hogere haag, aan de voorzijde in geringe mate scheef loopt, in die zin dat deze vanaf de openbare weg bezien op het perceel van [gedaagde] staat en naar achteren tot vlak voor de garage van [eiser 1] c.s., op het terrein van [eiser 1] c.s. staat. Het gaat hier om een kleine afwijking van enkele centimeters.
2.36.
Uit punt 2.23 van dit vonnis blijkt dat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat het hekje aan de voorzijde er sinds 1983 staat. Dit hekje is later vervangen door een ander hekje op dezelfde plaats. Het hekje loopt met een hoek door aan de voorzijde van het huidige perceel van [gedaagde] . De achter het hek gelegen grond vormt een geheel en maakt onderdeel uit van de tuin op het perceel van [gedaagde] . Daarmee is dit hek – naar verkeersopvattingen – een afbakening tussen het perceel van [gedaagde] en dat van [eiser 1] c.s., met de kenbare bedoeling de grond achter het hek niet begaanbaar te laten zijn voor anderen, waaronder destijds voor [betrokkene 1]. Er is dan ook sprake van een daad van inbezitneming.
2.37.
De feitelijke situatie wijkt aan de voorkant van het perceel slechts in geringe mate af van de kadastrale grens. Toen [betrokkene 2] het perceel in 1994 kocht, mocht zij er dan ook redelijkerwijs van uitgaan dat het hekje, dat er toen al ruim tien jaar stond, de grens aangaf tussen beide percelen. Zij hoefde geen argwaan te hebben of daaraan te twijfelen. Evenmin is gebleken dat zij uit de openbare registers (waarvan de kadastrale kaarten geen onderdeel uitmaken) of uit de rond de verkoop verleden notariële aktes wist of kon weten dat de kadastrale grens anders lag. Onder deze omstandigheden, was zij dan ook bezitter te goeder trouw. Zij wordt op grond van de wet (zie artikel 3:118 lid 2 BW) geacht dit te blijven, zodat de verkrijgende verjaringstermijn van tien jaar is voltooid in 2004 (zie artikel 3:99 lid 1 BW). [betrokkene 2] heeft de grond aan de voorzijde vervolgens in 2016 verkocht en geleverd aan [gedaagde] .
2.38.
[eiser 1] c.s. stellen dat de feitelijke situatie aan de voorzijde ook ten nadele van [gedaagde] afwijkt van de kadastrale grens omdat partijen over en weer grond van elkaar in bezit hebben. Dit wordt door [gedaagde] onderkend. Hij vordert immers in reconventie dat de rechtbank voor recht verklaart dat de feitelijke situatie aan de voorzijde, tevens de juridische grens is. De rechtbank zal deze vordering dan ook toewijzen.
Samengevat voor, midden, achter wat betreft de verjaringsdiscussie
2.39.
De rechtbank vat samen: aan de voorzijde en in het midden is de feitelijke grens de juridische grens, terwijl vanaf de achterste hoek van de garage naar het water toe de juridische grens gelijk is aan de kadastrale grens. De door partijen gevorderde verklaringen voor recht over de erfgrens worden toegewezen, voor zover zij dit oordeel onderschrijven en worden verder afgewezen voor zover zij hiervan afwijken.
Vordering [gedaagde] vestiging erfdienstbaarheid achterzijde
2.40.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of – voor wat betreft de achterzijde – een afweging van de belangen maakt dat ten gunste van [gedaagde] een erfdienstbaarheid moet worden gevestigd ten laste van [eiser 1] c.s. [gedaagde] heeft in dit verband een beroep gedaan op artikel 5:54 BW. De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet.
2.41.
Voor toepasselijkheid van artikel 5:54 BW is vereist dat een gebouw of bouwwerk ten dele op, boven of onder het erf van een ander is gebouwd. De jacuzzi in de tuin van [gedaagde] staat niet op het kadastrale perceel van [eiser 1] c.s., zodat dit geen bouwwerk betreft dat ten dele op, boven of onder het erf van een ander is gebouwd. Voor wat betreft de jacuzzi mist artikel 5:54 BW dan ook toepassing.
2.42.
Het hek en de houtwal staan (in elk geval gedeeltelijk) op het erf van [eiser 1] c.s. en zullen moeten verplaatst als de kadastrale erfgrens gelijk is aan de juridische grens. Maar ook een afweging van de belangen ten aanzien van het hek en de houtwal leidt niet tot de door [gedaagde] gewenste uitkomst. [eiser 1] c.s. hebben er belang bij dat zij een terras en vlonder kunnen maken met een breedte zoals door hen gewenst. Het belang van [gedaagde] is erin gelegen dat het onderhoud aan zijn jacuzzi wordt bemoeilijkt door het opschuiven van de feitelijke erfgrens richting de jacuzzi. [gedaagde] heeft namelijk enige ruimte nodig om de jacuzzi voor het benodigde onderhoud. Dat belang weegt niet op tegen het belang van [eiser 1] c.s. Verplaatsing van de feitelijke erfgrens brengt hoogstens mee dat slechts een klein deel van de jacuzzi, namelijk het deel aan de kant van de tuin van [eiser 1] c.s., minder goed bereikbaar is. Voor het overgrote deel van de jacuzzi geldt dat [gedaagde] daar eenvoudig bij kan. De belangenafweging valt dan ook in het nadeel uit van [gedaagde] en zijn vordering op grond van artikel 5:54 BW zal worden afgewezen.
Vordering [gedaagde] tot verlenen medewerking aan kadastrale vastlegging
2.43.
[gedaagde] vordert, onder oplegging van een last onder dwangsom, dat [eiser 1] c.s. wordt veroordeeld medewerking te verlenen aan de op grond van het vonnis benodigde of gewenste notariële of kadastrale vastlegging, op straffe van een dwangsom. De rechtbank wijst deze vordering voor het midden en voorste deel toe, onder de toevoeging ‘op eerste verzoek’. De rechtbank ziet wel aanleiding de gevorderde dwangsom fors te matigen.
Vordering [eiser 1] c.s. tot verwijdering opstallen en roerende zaken
2.44.
[eiser 1] c.s. vorderen dat [gedaagde] wordt veroordeeld om binnen drie weken na betekening van het vonnis de erfafscheiding en alle andere opstallen en roerende zaken van [gedaagde] op het perceel van [eiser 1] c.s. te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom. Deze vordering kan – zo volgt uit het voorgaande – alleen nog zien op het achterdeel. Deze vordering zal worden toegewezen, nu daar verder geen specifiek verweer tegen is gevoerd. De rechtbank ziet wel aanleiding de gevorderde dwangsom fors te matigen.
De voorwaardelijke vorderingen van [eiser 1] c.s.
2.45.
[eiser 1] c.s. hebben voorwaardelijke vorderingen ingesteld, voor zover hun vorderingen in conventie worden afgewezen. Deze voorwaardelijke vorderingen zijn ingesteld uit hoofde van een onrechtmatige daad. Omdat de vordering in conventie voor wat betreft het middendeel en het voorste deel wordt afgewezen omdat sprake is van bezit te goeder trouw, kan niet voor recht worden verklaard dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser 1] c.s. De voorwaardelijke vorderingen worden daarom afgewezen.
Kosten Kadaster
2.46.
Duidelijk is dat partijen van mening verschilden over de vraag waar de erfgrens tussen hun percelen exact was gelegen, zodat de inschakeling van het Kadaster, zoals door [eiser 1] c.s. gedaan, in de rede lag. De rechtbank acht het door [eiser 1] c.s. gevorderde bedrag van € 275,- (zijnde de helft van de door [eiser 1] c.s. gemaakte kosten) redelijk en zal de vordering die hierop ziet toewijzen.
De vordering van [gedaagde] ten aanzien van de voorzijde i.v.m. verzakking
2.47.
[gedaagde] vordert dat wordt bepaald dat [eiser 1] zich onthoudt van handelingen die tot gevolg hebben dat de grond van het hoger gelegen perceel van [eiser 1] verzakt richting het erf van [gedaagde] . Deze vordering wordt meer specifiek toegespitst op de wijze waarop [eiser 1] c.s. hun auto parkeren. Het perceel van [eiser 1] c.s. ligt aan de voorzijde iets hoger dan het perceel van [gedaagde] . Volgens [gedaagde] parkeren [eiser 1] c.s. hun auto zo dicht tegen de huidige erfgrens dat hierdoor de grond richting het perceel van [gedaagde] verzakt.
2.48.
[eiser 1] c.s. erkennen in feite dat de grond van hun perceel verzakt richting [gedaagde] maar stellen zich op het standpunt dat dit niet komt door de wijze waarop zij hun auto parkeren. Zij voeren aan dat zij in principe hun auto mogen parkeren op hun terrein waar zij willen. De verzakking kan volgens [eiser 1] c.s. ook andere oorzaken hebben en bovendien liggen de zogenaamde ‘L-steunen’ om de oprit te verstevigen al klaar waardoor er eigenlijk geen belang is voor [gedaagde] bij deze vordering.
2.49.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser 1] c.s. inderdaad hun voertuig mogen parkeren op hun terrein waar zij dat willen. Die vrijheid vindt echter wel een beperking als zij door de manier waarop zij parkeren schade toebrengen aan het perceel van hun buurman. Daarvan is echter onvoldoende gebleken. De stelling van [gedaagde] dat de verzakking een gevolg is van het té dicht op de erfgrens parkeren door [eiser 1] c.s., is niet onderbouwd. Daar komt bij dat [eiser 1] c.s. onomwonden hebben aangegeven maatregelen te willen treffen om verzakking tegen te gaan maar alvorens daartoe over te zullen overgaan eerst de uitkomst van deze procedure af te willen wachten om duidelijkheid te krijgen over de erfgrens. Tegen deze achtergrond ontbeert [gedaagde] een belang bij zijn vordering. De rechtbank zal deze afwijzen.
De proceskosten
2.50.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat ieder van partijen zowel in conventie als in reconventie zijn eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
In conventie en reconventie
3.1.
verklaart voor recht dat de kadastrale grens tussen de percelen in eigendom van [eiser 1] , kadastraal bekend als Oosthuizen, sectie E, nummer 305, 2004 en [kadaster nummer 2], en de percelen in eigendom van [gedaagde] , kadastraal bekend als Oosthuizen, sectie E, nummers 2007 en [kadaster nummer 4], zoals deze is vastgelegd en blijkt uit het relaas van bevindingen van het kadaster d.d. 3 maart 2018 voor wat betreft de achterzijde van het perceel tevens de juridische erfgrens tussen hun percelen is;
3.2.
verklaart voor recht dat de feitelijke bestaande erfgrens aan de voorzijde tussen de in punt 3.1 genoemde percelen gevormd worden door het hekwerk dat begint aan de voorzijde van de garage van [eiser 1] c.s. en met een knik loopt tot aan de openbare weg, de juridische grens tussen de percelen is;
3.3.
verklaart voor recht dat de feitelijke bestaande erfgrens in het middendeel tussen de in punt 3.1 genoemde percelen ter hoogte van de garage langs de muur van die garage loopt en de juridische erfgrens tussen de percelen is;
3.4.
veroordeelt [eiser 1] c.s. op eerste verzoek medewerking te verlenen aan de op grond van het vonnis (dus ten aanzien van het midden en voorste deel) benodigde of gewenste notariële of kadastrale vastlegging, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag of een deel daarvan met een maximum van € 10.000,- voor de periode dat niet aan deze verplichting wordt voldaan;
3.5.
veroordeelt [gedaagde] om binnen drie weken na betekening van dit vonnis de erfafscheiding en alle andere opstallen en roerende zaken van [gedaagde] op de achterzijde van het perceel van [eiser 1] te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag of een deel daarvan met een maximum van € 10.000,- voor de periode dat niet aan deze verplichting wordt voldaan;
3.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser 1] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 275,- binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis;
3.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
bepaalt dat ieder van partijen zijn eigen kosten draagt;
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020.