In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Noord-Holland op 15 januari 2020, betreft het geschil tussen twee buren over de erfgrens tussen hun percelen. De eisers, [eiser 1] c.s., zijn sinds 2 september 2016 eigenaar van hun perceel, terwijl de gedaagde, [gedaagde], sinds 21 december 2016 eigenaar is van zijn perceel. De partijen hebben een geschil over de juridische erfgrens, waarbij [eiser 1] c.s. de kadastrale grens willen handhaven, terwijl [gedaagde] stelt dat de feitelijke grens als juridische grens moet worden beschouwd, met een beroep op verjaring.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de kadastrale grens moet worden aangehouden voor het achterste deel van de percelen, terwijl de juridische grens voor het voorste en middendeel wordt bepaald door de huidige feitelijke grens. De rechtbank oordeelt dat er geen erfdienstbaarheid ten gunste van [gedaagde] wordt gevestigd en dat hij moet zorgen voor de verwijdering van zijn zaken die zich op de grond van [eiser 1] c.s. bevinden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de proceskosten tussen beide partijen worden gecompenseerd, aangezien beide partijen deels gelijk en deels ongelijk hebben gekregen.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de vorderingen van [eiser 1] c.s. op basis van onrechtmatige daad worden afgewezen, omdat [gedaagde] te goeder trouw is geweest bij de inbezitname van de grond. De rechtbank heeft de vorderingen van [gedaagde] tot vestiging van een erfdienstbaarheid en tot medewerking aan kadastrale vastlegging toegewezen, met de toevoeging dat de dwangsom wordt gematigd. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser 1] c.s. tot verwijdering van opstallen en roerende zaken toegewezen, met een gematigde dwangsom.