ECLI:NL:RBNHO:2020:11896

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
C/15/294347 / HA ZA 19-628
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over persoonlijk recht van weg en waterafvoer

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Noord-Holland, betreft het een burengeschil tussen twee partijen over het gebruik van een pad en waterafvoer. De eiseres, eigenaresse van een perceel grond, heeft een persoonlijk recht van weg dat in 1985 is gevestigd. De gedaagden, eigenaren van een aangrenzend perceel, hebben de loop van het pad gewijzigd en de toegangspoort aangepast, wat heeft geleid tot een geschil over de uitoefening van het recht van weg. De rechtbank heeft in een eerder vonnis van 8 januari 2020 een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de gedaagden zijn veroordeeld om het gebruik van het pad door de eisers te gedogen.

De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail besproken, waarbij de vorderingen van beide partijen zijn behandeld. De eisers hebben diverse vorderingen ingediend, waaronder het herstel van de oorspronkelijke loop van het pad, aanpassing van de poort, en het snoeien van een heg. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden de loop van het pad moeten herstellen naar de oorspronkelijke situatie en dat de poort moet worden aangepast om aan de eisen te voldoen. Daarnaast is de gedaagde partij veroordeeld tot het snoeien van de heg tot een bepaalde hoogte.

De rechtbank heeft ook de vorderingen van de gedaagden in reconventie behandeld, waarbij zij hebben verzocht om beperkingen op het gebruik van het pad door derden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers niet onbeperkt anderen mogen toestaan gebruik te maken van het pad, tenzij zij kunnen aantonen dat deze personen gezinsleden zijn. De rechtbank heeft de proceskosten verdeeld, waarbij de gedaagden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zijn veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/294347 / HA ZA 19-628
Vonnis van 22 juli 2020
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. E.T.W. Buers te [woonplaats] ,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.M. Kroone te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden. [eisers] zal afzonderlijk [eiser] , respectievelijk [eiseres] worden genoemd

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van voorlopige voorzieningen;
  • de incidentele conclusie van antwoord tevens houdende een reconventionele vordering in het incident;
  • de conclusie van antwoord in reconventie in het incident tevens akte uitlating producties en in het geding brengen producties van [eisers] ;
  • het tussenvonnis van 13 november 2019;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie in de hoofdzaak;
  • het proces-verbaal van de bezichtiging en de comparitie van 12 december 2019;
  • de brief van mr. Buers van 24 december 2019 (die geen aanleiding geeft tot een reactie);
  • het incidenteel vonnis van 8 januari 2020;
  • de conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie tevens akte wijziging en deels vermindering van eis en overlegging producties;
  • de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie en vermeerdering eis;
  • de conclusie van dupliek in reconventie tevens antwoordakte op de vermeerdering eis in reconventie tevens akte vermeerdering eis in conventie en overlegging producties;
  • de antwoordakte vermeerdering eis in conventie.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is eigenaresse van de kadastrale percelen grond, gemeente [woonplaats] [perceelnummer 1] , [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] , gelegen op het adres [adres 1] te [woonplaats] (hierna: perceel [adres 1] ). Zij heeft dit perceel op 23 maart 2016 in eigendom verkregen van haar vader [eiser] . [eiser] was van 27 juni 1973 tot 23 maart 2016 eigenaar van perceel [adres 1] .
2.2.
De woning op perceel [adres 1] maakt deel uit van een rijtje woningen dat aaneengesloten is gebouwd. Ook de woning op het perceel [adres 2] behoort tot dat rijtje. Perceel [adres 2] behoort sinds februari 2011 in eigendom toe aan [gedaagden] De achtertuin van perceel [adres 2] strekt zich uit achter de percelen [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] en grenst aldus aan westkant aan het achterste deel van de achtertuin van perceel [adres 1] .
2.3.
De achtertuin van het perceel [adres 1] is over eigen grond slechts bereikbaar via/door de op dat perceel gelegen woning. Daarnaast is de achtertuin van perceel [adres 1] bereikbaar via een onderdoorgang bij de woning op perceel [adres 4] (de steeg), door een poort vervolgens via een pad door de achtertuin van perceel [adres 2] naar de poort op de erfgrens tussen de percelen [adres 2] en [adres 1] .
Voor de doorgang naar de achtertuin van perceel [adres 1] is op 18 januari 1985 aan “
de heer [eiser] en zijn gezinsleden, bewoners van het perceel [adres 1] te [woonplaats]”, een persoonlijk recht van weg verleend “
door de steeg en over het in het verlengde van deze steeg gelegen voor- en achtererf van het perceel [adres 4] , om met een auto, een fiets of ander klein voertuig of te voet te gaan naar het aan de verkoper in eigendom verblijvende gedeelte van het gemelde kadastrale perceel [nummer] en van het perceelsgedeelte naar de openbare weg, welk recht vervalt zodra de heer [eiser] voornoemd en zijn gezinsleden het perceel [adres 1] metterwoon verlaten.” Dit beding zal hierna ook worden aangehaald als: “het persoonlijk recht”.
2.4.
De verplichting uit het persoonlijk recht geldt voor de (opvolgend) eigenaren van het perceel [nummer] . Inmiddels is oorspronkelijke het perceel [nummer] gesplitst waarna de achterkant daarvan is toegevoegd aan het perceel [adres 2] . Dat is het deel van de aan [gedaagden] in eigendom toebehorende tuin waarover het pad naar perceel [adres 1] loopt.
2.5.
Op de erfgrens tussen de huidige percelen [adres 2] en [adres 1] staat een schutting van circa twee meter hoog.
2.6.
In haar incidentele vonnis van 8 januari 2020 heeft de rechtbank voorlopige voorziening getroffen en, kort gezegd, op straffe van verbeurte van een dwangsom:
  • [gedaagden] veroordeeld voor de duur van het geding, te gehengen en te gedogen dat [eisers] en de dochter van [eiseres] gebruik maken van het persoonlijk recht van weg;
  • [eisers] voor de duur van het geding verboden om (behoudens de dochter van [eiseres] ) andere mensen toe te staan gebruik te maken van het persoonlijk recht van weg; en
  • [eisers] voor de duur van het geding verplicht nadat het slot op de poort is geplaatst en de sleutel van het slot aan [eisers] is verstrekt, om, zodra hij gebruik maakt van het persoonlijk recht van weg de poort die toegang geeft tot het persoonlijk recht en aldus toegang verschaft tot de achtertuin van [gedaagden] te sluiten en deze poort op slot te doen.
2.7.
In maart 2020 heeft [gedaagden] het pad waarover het persoonlijk recht van weg werd uitgeoefend verlegd naar de rand van het perceel van [gedaagden] en dit van de rest van zijn perceel afgeschermd met een schutting.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] heeft een groot aantal vorderingen ingediend en zijn eis meermalen gewijzigd. De vorderingen van [eisers] zijn niet allemaal even doorgrondelijk verwoord. De rechtbank is er niet om het werk van (de advocaat van) [eisers] te doen. Zij zal daarom de vorderingen (vrijwel) woordelijk weergeven. [eisers] vordert thans dat de rechtbank hoofdelijk en uitvoerbaar bij voorraad:
ten aanzien van het persoonlijk recht c.a. ten behoeve van en namens [eiser] , [eiseres] en de gezinsleden
a. a) [gedaagden] verbiedt enige wijziging aan te brengen in het traject van de weg en [gedaagden] gebiedt dat traject terug te brengen naar het oorspronkelijk traject, zoals is vastgelegd op de foto’s zoals in het geding gebracht in deze procedure geconstateerd is tijdens de descente, zodat de weg gebruikt kan worden op de wijze die in het persoonlijk recht is bepaald en wel in die zin dat de gerechtigden door de steeg en over het verlengde van deze steeg gelegen voor- en achtererf van het perceel [adres 4] om met een auto, een fiets of ander klein voertuig of te voet te gaan naar het thans aan [eiseres] in eigendom toebehorende woonhuis/perceel zijnde [adres 1] te [woonplaats] en beveelt dat de weg zodanig ingericht moet zijn dat [eiser] in ieder geval zonder gevaar met zijn motor kan gaan en komen en het pad te onderhouden op een wijze die tenminste in overeenstemming is met de situatie ten tijde van de descente;
b) [gedaagden] gebiedt de poort, zoals die door hem is aangebracht in maart 2020 in die zin aan te passen dat die voldoet aan de maten van de poort die voor maart 2020 de weg afsloot poort zijnde met een breedte van tenminste 250 cm onder handhaving van de huidige hoogte;
c) [gedaagden] veroordeelt aan [eisers] te overhandigen en af te geven drie sleutels van de poort; althans [eisers] toestemming te verlenen de - gecertificeerde - sleutels te doen kopiëren;
dit alles op verbeurte van een dwangsom ten laste van [gedaagden] hoofdelijk van € 250,- per dag en per overtreding en [eisers] en [gedaagden] zich dient te onthouden van iedere verdere - toekomstige - inbreuk op de rechten en verdere rechten van [eisers] ten aanzien van het persoonlijk recht op verbeurte van een dwangsom van
€ 250,- per dag en per overtreding alles ingaande 7 dagen na betekening van dit vonnis;
d) voor recht verklaart dat naast [eiser] , [eiseres] ook haar kind [dochter] ook haar toekomstige kinderen gerechtigd zijn over de weg te gaan, alsmede de heer [naam] nadat hij zich bij zijn gezin zal hebben gevoegd aan de [adres 1] te [woonplaats] ;
e) voor recht verklaart dat de gezinsleden het recht behouden van de weg op grond van het persoonlijk recht gebruik te maken ook als [eiser] niet meer woonachtig is of zal zijn aan de [adres 1] te [woonplaats] , zodat het onderhavig persoonlijk recht van weg cumulatief werkt ten aanzien van [eiser] en zijn gezinsleden en de gezinsleden hun rechten op het persoonlijk recht behouden en gerechtigd zijn dat te continueren ongeacht het woonachting zijn van [eiser] aan de [adres 1] te [woonplaats] ;
f) voor recht verklaart dat met ingang van 31 maart 2020 de dwangsom, zoals opgelegd bij incidenteel vonnis, door [gedaagden] verschuldigd is geworden gezien het in strijd handelen met het besliste achter 5.1. van het incidenteel vonnis;
ten aanzien van de erfdienstbaarheid
  • voor recht verklaart dat door verjaring - primair verkrijgende, subsidiair bevrijdende - naast het persoonlijk recht een erfdienstbaarheid is ontstaan conform en gelijkluidende aan de tekst van het persoonlijk recht; waardoor ten behoeve van het perceel van [eiseres] als heersend erf en ten laste van het perceel van [gedaagden] als dienend erf welke erfdienstbaarheid een recht van weg impliceert om door de steeg en over het verlengde van deze steeg gelegen voor- en achtererf van het perceel [adres 4] om met een auto, een fiets of ander klein voertuig of te voet te gaan naar het thans aan [eiseres] in eigendom behorende perceel [adres 1] te [woonplaats] ;
  • bepaalt en vast stelt dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte, dan wel [gedaagden] veroordeelt om meewerken aan de totstandkoming van een akte als bedoeld in artikel 34 e.v. van de Kadasterwet;
  • [gedaagden] thans als huidige eigenaren van het perceel [adres 4] veroordeelt die erfdienstbaarheid te eerbiedigen op verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag ten laste van hen hoofdelijk en per overtreding;
ten aanzien van de hoog opschietende boom
  • [gedaagden] veroordeelt om ongedaan te maken en ongedaan te houden ten aanzien van deze boom aan de achterzijde het oversteken van takken en stammen over het perceel van [eiseres] ;
  • [gedaagden] beveelt tot het met regelmaat het snoeien van deze hoog opschietende boom;
  • [gedaagden] beveelt dat te doen op een zodanige manier dat al datgene van de betreffende boom wat overhangt over het perceel van [eiseres] verwijderd wordt en verwijderd gehouden wordt;
  • voor recht verklaart dat de boom aan de achterzijde daar in strijd staat met de bepalingen in het burenrecht dienaangaande, hoog opschietend is en zich bevindt binnen twee meter van de erfgrens, tussen de percelen van partijen, zodat [eiseres] gerechtigd is de uitroeiing daarvan te vorderen, indien [gedaagden] met voorschreven onderhoud van de boom in gebreke blijft;
ten aanzien van de heg
[gedaagden] beveelt de naast de schutting gelegen heg/struiken te snoeien op zodanige wijze dat de heg/struiken gelijke hoogte hebben met de betreffende schutting en op die hoogte gehandhaafd dienen te blijven;
de dwangsom
bepaalt dat iedere inbreuk, zowel door handelen als nalaten, op hetgeen waartoe [gedaagden] veroordeeld wordt ten aanzien van de boom aan de achterzijde en de struiken/heg naast de schutting [gedaagden] een dwangsom verschuldigd wordt van € 250,- per inbreuk en per dag ingaande 7 dagen na betekening van dit vonnis en [eisers] te machtigen om te doen wat [gedaagden] nalaat zelf te doen, dan wel teniet te doen hetgeen in strijd is gedaan met hetgeen zijn moeten nalaten en de door [eisers] daarvoor te maken kosten op [gedaagden] te verhalen;
ten aanzien van de schadevergoeding
  • [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 100,- per dag sedert 22 juli 2019 tot en met 8 januari 2020 door het onrechtmatig verhinderen van het gebruik van de weg;
  • [gedaagden] veroordeelt tot een schadevergoeding van € 100,- per dag vanaf 31 maart 2020 tot de datum dat de weg is hersteld althans is terug gebracht in de oorspronkelijke staat;
  • dan wel dat die schadevergoeding ten aanzien het ondervonden nadeel, ongemak en onrechtmatig handelen in goede justitie door de rechtbank zal worden vastgesteld;
  • dan wel dat de schade opgemaakt zal moeten worden bij staat en vereffend volgens de wet;
  • en bepaalt dat die schadevergoeding wordt voldaan uiterlijk 14 dagen na dit vonnis, dan wel het te wijzen vonnis in de schadestaatprocedure;
alsmede [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van de onderhavige procedure;
dat alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding en het
instellen der vermeerdering van eis.
3.2.
[gedaagden] vordert na eisvermeerdering in reconventie:
1. dat het [eiser] , dan wel [eisers] binnen 2 dagen na betekening van dit vonnis (hoofdelijk) wordt verboden om andere mensen toe te staan gebruik te maken van het persoonlijk recht als bedoeld in de notariële akte van 9 juni 1981, tenzij (in rechte) genoegzaam is bewezen dat deze mensen zijn aan te merken als gezinsleden van [eiser] als bedoeld in voormeld persoonlijk recht, zulks op straffe van een (hoofdelijk) te verbeuren dwangsom van € 500,00 per overtreding met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 15.000,00;
2. dat het [eiser] , dan wel [eisers] binnen 2 dagen na betekening van dit vonnis en nadat het slot op de poort is geplaatst en de sleutel van het slot aan [eiser] , dan wel [eisers] is/zijn verstrekt, (hoofdelijk) verplicht wordt/worden om, zodra hij/ zij gebruik maakt/maken van het persoonlijk recht als bedoeld in de notariële akte van 9 juni 1981, de poort die toegang geeft tot het persoonlijk recht en aldus toegang verschaft tot de achtertuin van [gedaagden] te sluiten en deze poort op slot te doen, zulks op straffe van een (hoofdelijk) te verbeuren dwangsom van € 500,00 per overtreding met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 15.000,00;
3. [eisers] hoofdelijk te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis zorg te dragen dat al het (hemel)water afkomstig van hun gebouwen in de achtertuin van de woning aan De [adres 1] te [woonplaats] , waaronder het tuinhuis en de tuinkas in deze achtertuin, niet meer afloopt naar en in de tuin van [gedaagden] , zulks op straffe van een (hoofdelijk) te verbeuren dwangsom van € 500,00 per overtreding of dag dat de overtreding voortduurt en met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 15.000,00;
4. voor recht te verklaren dat het persoonlijk recht van weg als verwoord in de notariële akte van 18 januari 1985 definitief vervalt, ook ten aanzien van de daarin genoemde gezinsleden, wanneer [eiser] niet meer woonachtig is aan de woning op de [adres 1] te [woonplaats] ;
5. [eiser] dan wel [eisers] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna worden teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2.
Partijen hebben een veelheid aan vorderingen ingesteld. De geschillen tussen partijen laten zich in de kern samenvatten als (i) een geschil over het persoonlijk recht van weg, (ii) de boom op het erf van [gedaagden] nabij de erfgrens met het perceel van [eiseres] , (iii) de hoogte van de haag op het perceel van [gedaagden] bij de perceelgrens en (iv) de afwatering vanaf het perceel van [eisers] naar het perceel van [gedaagden] De rechtbank zal de diverse geschilpunten puntsgewijs bespreken.
4.3.
Het persoonlijk recht van overpad: voor wie?
4.3.1.
Veel van de vorderingen van partijen hebben betrekking op het op 18 januari 1985 gevestigde persoonlijke recht van overpad aan [eiser] “
en zijn gezinsleden, bewoners van het perceel [adres 1] te [woonplaats]” (zie hiervoor 2.3.), dat ook is opgenomen in de notariële akte van levering van het perceel [adres 2] aan [gedaagden] Zo is de vraag wie tot die gezinsleden horen.
4.3.2.
[gedaagden] betwist niet langer dat [eiseres] en haar dochter [dochter] behoren tot het gezin van [eiser] , als omschreven in het persoonlijk recht en aldus recht hebben gebruik te maken van het pad over het perceel van [gedaagden] Partijen twistten nog wel over de vraag of de partner van [eiseres] , [naam] , tot dat gezin behoort. Volgens [gedaagden] behoort hij pas tot het gezin als hij woont in de woning aan de [adres 1] en daardoor tevens gezinslid van [eiser] wordt.
4.3.3.
Het gaat hier om de uitleg van het persoonlijk recht van overpad en over de wijze waarop [gedaagden] [eisers] in staat stelt dat recht uit te oefenen.
Bij beantwoording van de vraag hoe het persoonlijk recht moet worden uitgelegd, dient in gedachten te worden gehouden dat het hier gaat om een afspraak tussen [eiser] en de toenmalige eigenaar van het perceel waarover het persoonlijk recht wordt uitgeoefend. De huidige eigenaren van dat perceel ( [gedaagden] ) zijn die afspraken dus niet zelf met [eiser] overeengekomen, maar deze zijn omschreven in de akte van levering van het perceel grond aan [gedaagden] en aldus aan [gedaagden] opgelegd.
Nu met deze regeling is beoogd de rechtspositie van derden (de kopers van het perceel grond waarover het persoonlijk recht wordt uitgeoefend) te bepalen, bestaat bij de uitleg daarvan grond om uit te gaan van een geobjectiveerde variant van de Haviltex-maatstaf, waarbij aan de bewoordingen van de regeling, gelezen in het licht van de gehele inhoud van de overeenkomst, in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt (zie ook r.o. 3.4.3 van HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:148).
4.3.4.
Niet langer in geschil is dat ook de heer [naam] tot het gezin van [eiser] hoort zodra [naam] (samen met [eiser] en [eiseres] ) in de woning aan de [adres 1] komt wonen (zie alinea 4.5 van de conclusie van de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie en vermeerdering eis van [gedaagden] ). De door [eisers] gevorderde verklaring voor recht op dit punt is echter niet toewijsbaar omdat deze te ruim is geformuleerd. Zo beperkt de gevorderde verklaring voor recht de rechten van de daarin genoemde personen niet tot de situatie dat [eiser] en zijn gezinsleden (nog) aan de [adres 1] wonen. Verder is onduidelijk wat moet worden verstaan onder het zich bij het gezin “voegen” van de heer [naam] . In de gevorderde verklaring voor recht is dat niet gespecificeerd en deze laat open andere situaties dan dat [naam] op de [adres 1] komt wonen en deel gaat uitmaken van het gezin van [eiser] .
4.3.5.
De vordering van [gedaagden] houdt een verbod in voor het gebruik van het pad door anderen dan [eisers] Andere gezinsleden van [eiser] zouden pas toestemming hebben het pad te gebruiken als (in rechte) genoegzaam is bewezen dat deze mensen zijn aan te merken als gezinsleden van [eiser] als bedoeld in voormeld persoonlijk recht. Deze vordering is toewijsbaar voor zover het gaat om personen die niet behoren tot het gezin van [eiser] . In de veroordeling wordt niet opgenomen de verplichting dat gerechtigden in de zin van het persoonlijk recht pas toegelaten worden
als genoegzaam bewezen is dat zij tot het gezin van [eiser] behoren. Met name buiten rechte is onduidelijk wie moet beoordelen of het bewijs genoegzaam is en welke maatstaf daarbij wordt gehanteerd.
De rechtbank beseft dat dit bij gebruik van het pad door nieuwe gerechtigden tot problemen kan leiden. Zij geeft [eisers] daarom in overweging voorafgaand aan voorgenomen gebruik door nieuwe gezinsleden, hiervan melding bij [gedaagden] te doen en daarbij, bijvoorbeeld, een akte te voegen waaruit de inschrijving van de betreffende persoon blijkt.
4.4.
Het persoonlijk recht van overpad: tot wanneer?
4.4.1.
Verder twisten partijen over de vraag wanneer het bedoelde persoonlijk recht van weg eindigt. Volgens [gedaagden] vervalt dit zodra [eiser] de woning aan de [adres 1] heeft verlaten. Volgens [eisers] vervalt het pas als ook zijn gezinsleden de woning aan de [adres 1] hebben verlaten.
4.4.2.
Over het einde van het persoonlijk recht overweegt de rechtbank het volgende. Het persoonlijk recht moet zo te worden uitgelegd dat het (pas) eindigt indien zowel [eiser] als zijn gezinsleden de woning aan de [adres 1] metterwoon hebben verlaten. De rechtbank knoopt daarbij aan bij de bewoordingen van het beding. Zowel waar het beding gaat over de personen aan wie het recht van weg toekomt als waar het gaat over het einde van dat recht, wordt zowel gesproken over
[eiser]als over
zijn gezinsleden. De tekst van het beding geeft geen enkel aanknopingspunt om, daar waar het gaat om het einde de van het persoonlijk recht, een andere uitleg te geven aan dezelfde bewoordingen “
[eiser] en zijn gezinsleden”.
Er is geen aanknopingspunt te vinden voor de uitleg dat het recht van weg al zou eindigen als alleen [eiser] de [adres 1] metterwoon verlaat en de andere gezinsleden achterblijven. Indien was beoogd het persoonlijk recht te laten eindigen bij het vertrek van alleen [eiser] , had het voor de hand gelegen dat dit ook zo was beschreven en dat niet de toevoeging “
en zijn gezinsleden” in het persoonlijk recht was opgenomen, zoals het geval is.
4.4.3.
Daarbij merkt de rechtbank verder op dat het eventuele overlijden van [eiser] onverlet laat dat [eiseres] tot het gezin van [eiser] blijft horen, zodat het persoonlijk recht ook na zijn overlijden voortduurt. Dit tot de personen die tot het gezin van [eiser] hebben behoord, de woning aan de [adres 1] niet langer bewonen. De verklaring voor recht die [gedaagden] in verband hiermee vordert wordt daarom afgewezen.
4.4.4.
De door [eisers] op dit punt gevorderde verklaring voor recht wordt eveneens afgewezen omdat deze te onduidelijk is geformuleerd. Zo is in de verklaring voor recht niet gespecificeerd wie worden bedoeld met “
de gezinsleden”. De rechtbank neemt aan dat dit de gezinsleden van [eiser] zijn, maar gelet op de andere vorderingen van [eisers] valt niet uit te sluiten dat hier ook bedoeld zijn alle (toekomstige) gezinsleden van [eiseres] , terwijl daarvan niet zonder meer te zeggen is dat zij ook gezinsleden van [eiser] (zullen) zijn. Bovendien zou toewijzing van deze verklaring voor recht betekenen dat de gezinsleden het recht van weg ook zouden kunnen inroepen als zij zelf niet meer op het perceel [adres 1] wonen. Ook daarvoor is geen enkele (rechts)grond.
4.5.
Erfdienstbaarheid
4.5.1.
Volgens [eisers] is er door verjaring (ook?) een erfdienstbaarheid van overpad tot stand gekomen. Dat is echter onjuist. Voor een geslaagd beroep op verjaring is vereist het onafgebroken bezit van, in dit geval, de erfdienstbaarheid. De vraag of sprake is van ‘bezit’, dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed (in dit geval: het recht van overpad) met de pretentie rechthebbende te zijn.
Daarvan kan naar zijn aard geen sprake zijn omdat zowel [eiser] als [eiseres] het recht van overpad hebben gebruikt op grond van het persoonlijk recht van overpad. Zij waren en zijn dus houder van dat recht en nooit bezitter geworden.
Er is derhalve geen erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [eiseres] en ten laste van het perceel van [gedaagden] ontstaan. Hoe het gebruik van het pad door de zoon van [eiser] ( [zoon] ) en [naam] zou kunnen leiden tot het ontstaan van een erfdienstbaarheid, heeft [eisers] niet onderbouwd.
4.6.
Wijziging in loop van pad
4.6.1.
Ten tijde van de bezichtiging door de rechtbank liep het pad over het perceel van [gedaagden] en was dit in een voor [eisers] acceptabele staat. Na de bezichtiging heeft [gedaagden] de loop van het pad gewijzigd. Het pad liep ten tijde van de bezichtiging van de rechtbank, komende door de poort tussen de woningen [adres 2] en [adres 4] , eerst een stuk rechtdoor waarna het een afgeronde knik naar links maakt in de richting van het perceel [adres 1] . Naast het pad stond beplanting. In de nieuwe situatie maakt het pad, zo begrijpt de rechtbank, (komende door de poort) een haakse bocht naar links, vervolgens een haakse bocht naar rechts en bij de toegangspoort naar het perceel van [eiseres] weer een haakse bocht naar links. Direct naast het pad staat een muur of een manshoge schutting. De poort vanaf de openbare weg tot het perceel van [gedaagden] is vernieuwd.
4.6.2.
Volgens [eisers] heeft [gedaagden] de loop van het pad waarover het persoonlijk recht van overpad wordt uitgeoefend zodanig gewijzigd waardoor dit niet langer voldoet aan de daaraan te stellen eisen. [eisers] vordert daarom dat [gedaagden] “
het traject terugbrengt naar het oorspronkelijk traject, zoals is vastgelegd op de foto’s zoals in het geding gebracht in deze procedure geconstateerd is tijdens de descente, zodat de weg gebruikt kan worden op de wijze die in het persoonlijk recht is bepaald en wel in die zin dat de gerechtigden door de steeg en over het verlengde van deze steeg gelegen voor- en achtererf van het perceel [adres 4] om met een auto, een fiets of ander klein voertuig of te voet te gaan naar het thans aan [eiseres] in eigendom toebehorende woonhuis (…)”.
4.6.3.
[gedaagden] voert hiertegen aan dat de huidige poort breder is dan de poort die er stond. De oudere poort had een smallere toegang omdat die niet helemaal open kon. Het nieuwe pad voldoet aan de daaraan te stellen eisen en is breder en beter begaanbaar (want betegeld) dan het oude pad. Nu [eisers] weigert een deel van het perceel van [gedaagden] te kopen en het pad niet alleen door [eisers] zelf wordt gebruikt maar ook door anderen, wordt zowel de privacy van [eisers] als die van [gedaagden] beter beschermd door de plaatsing van een schutting.
4.6.4.
De rechtbank is van oordeel dat de loop en wijze van inrichting van het nieuwe pad niet (meer) voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het aan [eisers] toegekende persoonlijk recht houdt in de bevoegdheid “
door de steeg en over het in het verlengde van deze steeg gelegen voor- en achtererf van het perceel [adres 4] (…) met een auto, een fiets of ander klein voertuig of te voet te gaan.”
Gelet op het feit dat [eisers] akkoord was met de loop en breedte van het oude pad zoals dit er ten tijde van de bezichtiging door de rechtbank bijlag, ziet de rechtbank geen aanleiding aan pad als eis te stellen dat daarover een auto kan gaan. Wel moet het pad geschikt zijn voor het gebruik met een motorfiets. De rechtbank neemt aan dat [eiser] dit aan de hand doet, lopend naast de motorfiets. Door de loop van het nieuwe pad met een drietal haakse bochten, in combinatie met de afsluiting van het pad met aan de een kant een muur en aan de andere kant een schutting, is het niet meer mogelijk om dit op een acceptabele manier te doen.
[eisers] hoeft de door [gedaagden] eenzijdig aangebrachte wijziging in de loop van het pad niet te accepteren. Dat het pad breder is dan het oude pad en ook beter verhard zou zijn, doet hieraan niet af.
4.6.5.
Nu [gedaagden] geen alternatieven heeft gegeven voor de ligging van het/een pad waardoor nog wel recht wordt gedaan aan het persoonlijke recht van weg, dient [gedaagden] de oorspronkelijke loop en inrichting van het pad te herstellen. Gelet op de slechte verstandhouding tussen partijen zal de rechtbank aan deze veroordeling een dwangsom verbinden.
[eisers] lijkt betreffende het pad/de weg (onder a.) nog veel meer te vorderen. Voor zover de rechtbank de vordering begrijpt, betreft het echter steeds een uitwerking van de vordering dat [gedaagden] de weg moet herstellen naar de situatie zoals die in het verleden was en tijdens de bezichtiging door de rechtbank is vastgesteld. Tot die veroordeling zal de rechtbank zich beperken. Ten tijde van de bezichtiging was de weg op zich voldoende onderhouden. De rechtbank ziet geen aanleiding om [gedaagden] (al dan niet op straffe van verbeurte van een dwangsom) te gebieden de weg te onderhouden. Mocht [gedaagden] dit onderhoud in de toekomst niet (voldoende) doen, dan dient [eisers] daarvoor een nieuwe procedure te starten.
4.6.6.
De rechtbank begrijpt van partijen dat de poort vanuit de steeg naar het perceel van [gedaagden] thans circa één meter breed is. Wat ook zij van de vraag of de nieuwe poort daardoor breder is dan de oude doorgang (zoals [gedaagden] stelt) of smaller is geworden (zoals [eisers] stelt), om motorfiets of ander klein voertuig door de poort te kunnen laten gaan, is een breedte van 1,75 meter in ieder geval nodig. Dit betekent dat [gedaagden] de poort zodanig dient aan te passen dat deze (al dan niet door het open doen van twee deuren) ten minste 1,75 meter breed is. In zoverre is de vordering van [eisers] die betrekking heeft op de toegangspoort toewijsbaar. Niet gebleken is welk belang [eisers] heeft bij een veroordeling die (wat betreft breedte en hoogte van de poort) verder gaat dan dat.
4.7.
Sleutels
4.7.1.
Aan [eisers] is één, niet-kopieerbare sleutel van de poort verstrekt. [eisers] wil meer sleutels. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding. [gedaagden] heeft in beginsel de bevoegdheid de toegang tot zijn erf af te sluiten, mits [eisers] zich, bijvoorbeeld met behulp van een sleutel, toegang tot het pad kan verschaffen. Omdat het gebruik van het pad gevolgen heeft voor de privacy van [gedaagden] heeft [gedaagden] er belang bij dat verspreiding van sleutels van de poort wordt beperkt. Dat belang afwegend tegen het belang van [eisers] bij het hebben van meer dan één sleutel, weegt het belang van [gedaagden] zwaarder. Deze vordering van [eisers] wordt afgewezen.
4.8.
Schadevergoeding wegens beperking gebruik pad
4.8.1.
[eisers] vordert schadevergoeding in verband met de beperkingen die hij heeft ondervonden en ondervindt bij het gebruik van het pad. Weliswaar kan worden aangenomen dat [gedaagden] inbreuk heeft gemaakt op het recht van [eisers] om van het pad gebruik te maken, dat [eisers] daardoor materiele of immateriële schade heeft geleden of kan hebben geleden, heeft hij echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. De vorderingen van [eisers] die betrekking hebben op schadevergoeding worden afgewezen.
4.9.
Verbeurde dwangsom
4.9.1.
In haar incidentele vonnis van 8 januari 2020 heeft de rechtbank als voorlopige voorziening [gedaagden] veroordeeld voor de duur van het geding, ingaande 7 dagen na betekening van dat vonnis, te gehengen en te gedogen dat [eisers] en het kind van [eiseres] gebruik maken van het persoonlijk recht, zoals aangeduid hiervoor onder 2.2., zulks op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag dat [gedaagden] handelt in strijd met deze veroordeling met een maximum te verbeuren dwangsom van € 10.000,00.
[eisers] vordert nu voor recht te verklaren dat [gedaagden] met ingang van 31 maart 2020 de dwangsom, zoals opgelegd bij het incidentele vonnis, verschuldigd is geworden gezien het in strijd handelen met deze veroordeling. [eisers] stelt daarbij, zo begrijpt de rechtbank, dat doordat [gedaagden] de loop van het pad heeft gewijzigd en de poort heeft vervangen, [gedaagden] heeft gehandeld in strijd met genoemde veroordeling en daardoor dwangsommen heeft verbeurd.
4.9.2.
Deze stelling is onjuist. De incidentele beslissing betrof de vraag of [eiseres] en haar dochter [dochter] gebruik konden maken van het persoonlijk recht van overpad. De rechtbank heeft daarvoor als voorlopige voorziening beslist dat dit het geval is en dat [gedaagden] dit moet gehengen en gedogen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] vervolgens heeft geweigerd [eiseres] en/of [dochter] gebruik te laten maken van het (persoonlijk) recht van overpad of dat dit gebruik mogelijk was. Dat [gedaagden] de loop van het pad eenzijdig heeft gewijzigd en dat de nieuwe loop en inrichting van het pad niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen, is een andere zaak en kan niet worden beschouwd als overtreding van bedoelde veroordeling.
4.10.
Toegang door derden en afsluiten poort
4.10.1.
Hiervoor onder 4.3.5 is de rechtbank al ingegaan op het door [gedaagden] gevorderde verbod anderen dan rechthebbenden gebruik te laten maken van het pad. Onbetwist heeft [gedaagden] aangevoerd dat er in het verleden mensen over het pad zijn gegaan die geen rechthebbende waren. [gedaagden] heeft er daarom belang bij dat [eisers] wordt veroordeeld de poort na doorgang weer af te sluiten. Aan deze veroordeling zal een dwangsom worden verbonden.
4.11.
De hoog opschietende boom
4.11.1.
[eisers] vordert dat [gedaagden] wordt veroordeeld te zorgen dat de takken en stam van de boom die binnen 2 meter van de erfgrens op het perceel van [gedaagden] staat oversteken over het perceel van [eiseres] en dat [gedaagden] deze boom met regelmaat snoeit en dat te doen op een zodanige manier dat al datgene van de betreffende boom wat overhangt over het perceel van [eiseres] verwijderd wordt en verwijderd gehouden wordt. Daarnaast vordert [eisers] dat de rechtbank voor recht verklaart “
dat de betreffende boom aan de achterzijde daar in strijd staat met de bepalingen in het burenrecht dienaangaande, hoog opschietend is en zich bevindt binnen twee meter van de erfgrens, tussen de percelen van partijen, zodat [eiseres] gerechtigd is de uitroeiing daarvan te vorderen, indien [gedaagden] met voorschreven onderhoud van de boom in gebreke blijft”.
4.11.2.
[gedaagden] heeft daartegen aangevoerd dat de betreffende boom al meer dan 20 jaar op de betreffende plek staat zodat het recht van [eisers] om daartegen bezwaar te maken is verjaard.
4.11.3.
Als de rechtbank [eisers] goed begrijpt, heeft [eisers] zich in zijn laatste conclusie neergelegd bij de huidige situatie betreffende de boom, zij het dat zij zich het recht voorbehoudt om alsnog “
uitroeiing van de boom te vorderen” indien [gedaagden] de boom regelmatig snoeit. Formeel heeft [eisers] zijn eis niet verminderd, maar gelet op deze mededeling van [eisers] zal de rechtbank de vorderingen van [eisers] betreffende de boom afwijzen nu zij ( [eiseres] als eigenaar) daar op dit moment kennelijk geen belang bij heeft.
4.12.
De heg/haag
4.12.1.
[eisers] vordert [gedaagden] te bevelen de naast de schutting gelegen heg/struiken te snoeien op zodanige wijze dat de heg/struiken gelijke hoogte hebben met de betreffende schutting en op die hoogte gehandhaafd dienen te blijven.
[gedaagden] voert daartegen aan dat hij in 2014 met [eiser] heeft afgesproken dat de heg mocht groeien tot een hoogte van 2,50 meter om op die manier het zicht vanaf het erf van [gedaagden] op het op het perceel van [eisers] staande tuinkas weg te nemen. Bovendien heeft [eisers] in de loop van de jaren totdat geschillen tussen partijen ontstonden, nimmer bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de haag, waar ook de toestemming voor de hoogte van 2,50 meter uit kan worden afgeleid.
[eisers] betwist het bestaan van deze toezegging.
4.12.2.
De rechtbank overweegt dat het bestaan van de door [gedaagden] gestelde afspraak tussen [eiser] , als toenmalig eigenaar van [adres 1] , en [gedaagden] in het midden kan blijven. Daaraan is [eiseres] als nieuwe eigenaar van [adres 1] niet gebonden. Nu [gedaagden] geen argumenten heeft gegeven waarom [eiseres] als eigenaresse de hoogte van de heg zou moeten accepteren, is de hoogte van de heg van 2,50 meter onrechtmatig jegens haar en dient [gedaagden] de heg terug te snoeien naar een hoogte van maximaal 2,00 meter. Deze vordering van [eiseres] is toewijsbaar en de rechtbank zal aan deze veroordeling een dwangsom verbinden. De rechtbank ziet geen grond om naast het opleggen van een dwangsom [eiseres] te machtigen de heg zelf te snoeien.
4.13.
Water vanaf perceel [eisers]
4.13.1.
[gedaagden] vordert dat [eisers] wordt veroordeeld zorg te dragen dat al het (hemel)water afkomstig van zijn gebouwen in de achtertuin van de woning aan De [adres 1] te [woonplaats] , waaronder het tuinhuis en de tuinkas in deze achtertuin, niet meer afloopt naar en in de tuin van [gedaagden] Volgens [gedaagden] is het perceel van [eisers] geheel verhard en wordt er daardoor geen water in de grond van het perceel van [eisers] opgenomen, waardoor extra waterafvoer plaatsvindt naar het perceel van [gedaagden] voert verweer.
4.13.2.
De rechtbank overweegt dat volgens artikel 5:38 BW lagere erven het water moeten ontvangen dat van hoger gelegen erven van nature afloopt. Volgens artikel 5:39 BW mag de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen door wijziging te brengen in de loop, hoeveelheid of hoedanigheid van over zijn erf stromend water of van het grondwater, dan wel door gebruik van water dat zich op zijn erf bevindt en in open gemeenschap staat met het water op eens anders erf.
4.13.3.
Deze vordering van [gedaagden] richt zich tot de eigenaar van het perceel [adres 1] . Dat is [eiseres] . Voor zover de vordering zich richt tot [eiser] , wordt die afgewezen.
De rechtbank heeft ter plaatse geconstateerd dat het achterdeel van het perceel [adres 1] (vrijwel) geheel is verhard en dat daarop bebouwing staat. Het (hemel)water dat op deze gebouwen valt, wordt niet afgevoerd naar het riool, maar vloeit (grotendeels) naar het lager gelegen perceel van [gedaagden] De rechtbank is van oordeel dat de afloop van water vanaf het perceel [adres 1] van [eiseres] naar het perceel van [gedaagden] onrechtmatig jegens [gedaagden] is. Doordat die gebouwen op het perceel van [eiseres] staan, kan het water dat op die gebouwen terecht komt niet in de grond van het perceel van [eisers] opgenomen worden. Immers, op de plek waar dat zou moeten, staan die gebouwen. Aan die onrechtmatige situatie dient [eisers] een einde te maken. Dat kan, bijvoorbeeld door dakgoten op die gebouwen te laten afwateren op het riool.
Voor zover [gedaagden] nog andere maatregelen van [eiseres] vordert, heeft hij die onvoldoende geconcretiseerd om deze toe te wijzen.
4.13.4.
De vordering van [gedaagden] gericht tegen [eiseres] wordt op dit punt toegewezen en aan de veroordeling zal een dwangsom worden verbonden.
4.14.
Slotsom
4.14.1.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies. De diverse door partijen gevorderde verklaringen voor recht zijn niet toewijsbaar. Een deel van de door partijen overigens ingestelde vorderingen tot het doen of nalaten van iets, is wel toewijsbaar. Aan die veroordelingen worden termijnen verbonden waarvan de rechtbank vindt dat die haalbaar zijn voor het nakomen van de veroordeling. De aan die veroordelingen te verbinden dwangsommen worden gematigd en gemaximeerd.
4.15.
De proceskosten
4.15.1.
In de zaak in conventie zal [gedaagden] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,10
- griffierecht 297,00
- salaris advocaat
1.629,00(3 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 2.029,10
4.15.2.
In de zaak in reconventie zal [eisers] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden tot op heden begroot op € 1.629,00 (3 punten ad € 543,00 per punt) wegens kosten advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
gebiedt [gedaagden] – binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis – het traject van de over zijn perceel lopende weg terug te brengen naar het oorspronkelijk traject, zoals dit liep op 12 december 2019,
5.2.
gebiedt [gedaagden] – binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis – de poort, zoals die door hem is aangebracht in maart 2020 zodanig aan te passen dat die ten minste een breedte van 1,75 meter heeft,
5.3.
beveelt [gedaagden] – binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis – de naast de schutting gelegen heg/struiken te snoeien op zodanige wijze dat de heg/struiken gelijke hoogte hebben met de betreffende schutting en op die hoogte gehandhaafd blijven,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 50,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1, 5.2 en 5.3 uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt en bepaalt dat [gedaagden] bij samenloop van overtredingen per dag slechts eenmaal een dwangsom zal verbeuren,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 2.029,10, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.8.
verbiedt [eisers] – binnen 2 dagen na betekening van dit vonnis – om andere mensen toe te staan gebruik te maken van het persoonlijk recht als bedoeld in de notariële akte van 9 juni 1981, tenzij (al dan niet in rechte) genoegzaam is bewezen dat deze mensen zijn aan te merken als gezinsleden van [eiser] als bedoeld in voormeld persoonlijk recht,
5.9.
verplicht [eisers] – binnen 2 dagen na betekening van dit vonnis binnen en nadat het slot op de poort is geplaatst en de sleutel van het slot aan [eiser] , dan wel [eisers] is verstrekt –, (hoofdelijk) zodra hij/zij gebruik maakt/maken van het persoonlijk recht als bedoeld in de notariële akte van 9 juni 1981, de poort die toegang geeft tot het persoonlijk recht en aldus toegang verschaft tot de achtertuin van [gedaagden] te sluiten en deze poort op slot te doen,
5.10.
veroordeelt [eiseres] om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis zorg te dragen dat al het hemelwater afkomstig van de gebouwen in de achtertuin van de woning aan De [adres 1] te [woonplaats] , waaronder het tuinhuis en de tuinkas in deze achtertuin, niet meer afloopt naar en in de tuin van [gedaagden] ,
5.11.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan [gedaagden] een dwangsom te betalen van € 50,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.8 en 5.9 uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet,
en
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagden] een dwangsom te betalen van € 50,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.10 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet,
tot een maximum aan totaal te verbeuren dwangsommen van € 10.000,00 is bereikt
en
bepaalt dat [eiser] en/of [eiseres] bij samenloop van overtredingen per dag slechts eenmaal een dwangsom zullen verbeuren,
5.12.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.629,00,
5.13.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.14.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.type: JG