ECLI:NL:RBNHO:2020:1961

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
C/15/294637 / HA ZA 19-645
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in geschil over overeenkomst tot verlening van diensten in de kartsport

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, wordt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld in een geschil tussen een eiser, een eenmanszaak gespecialiseerd in de kartsport, en een gedaagde, een Belgische consument. De eiser vordert betaling van onbetaalde facturen die verband houden met de begeleiding van de zoon van de gedaagde in de kartsport. De gedaagde betwist de vordering en stelt dat de Nederlandse rechter onbevoegd is, omdat de overeenkomst voornamelijk in het buitenland is uitgevoerd. De rechtbank overweegt dat de EEX-Verordening van toepassing is en dat de plaats van uitvoering van de diensten bepalend is voor de bevoegdheid. De rechtbank concludeert dat de werkzaamheden van de eiser hoofdzakelijk in Nederland zijn verricht, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd is. De incidentele vordering van de gedaagde wordt afgewezen, en de rechtbank beveelt een comparitie om verdere inlichtingen te verkrijgen en de stellingen van partijen nader te onderbouwen. De beslissing in de hoofdzaak wordt aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/294637 / HA ZA 19-645
Vonnis in incident van 18 maart 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 1] , België,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. R.J.M. Sintnicolaas te Oosterhout Nb.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 september 2019;
  • de akte houdende overlegging producties van 30 oktober 2019 met producties 1 t/m 12 van [eiser] ;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring met producties 1 t/m 7;
  • de incidentele conclusie van antwoord met producties 1 t/m 6.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een eenmanszaak die is gespecialiseerd in de verkoop van karts- en kartonderdelen. Daarnaast begeleidt en ondersteunt [eiser] coureurs op alle vlakken van de kart- en autosport.
2.2.
[eiser] heeft de zoon van [gedaagde] in de periode 2012 tot en met 2015 begeleid in de kartsport. Daarbij heeft hij de zoon van [gedaagde] voorzien van materiaal benodigd voor de kartsport en heeft hem begeleid voor, tijdens en na kartwedstrijden en –trainingen door heel Europa.
2.3.
Bij het sluiten van de overeenkomst heeft [eiser] een offerte uitgebracht voor het seizoen 2012. Daarin zijn de afspraken vastgelegd voor dat jaar. In de daaropvolgende jaren werden mondeling afspraken gemaakt tussen partijen.

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 43.751,03 te vermeerderen met wettelijke rente en de kosten van deze procedure. [eiser] legt aan zijn vordering – kort gezegd – ten grondslag dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] de zoon van [gedaagde] zou begeleiden en ondersteunen in de kartsport. [eiser] zou daarbij voorschotfacturen in rekening brengen bij [gedaagde] , die vervolgens verrekend zouden worden met de daadwerkelijk gemaakte kosten. Het gevorderde bedrag is dat wat [gedaagde] over de jaren 2013 tot en met 2015 onbetaald heeft gelaten. [eiser] vordert nakoming van de betalingsverplichting door [gedaagde] .
3.2.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering van [eiser] , omdat deze ongegrond is en onbewezen. [gedaagde] voert hiertoe aan dat alle vorderingen zijn verjaard op grond van artikel 7:28 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Er is sprake van consumentenkoop als bedoeld in artikel 7:5 BW, omdat de overeenkomst voornamelijk bestond uit het leveren van kartonderdelen om wedstrijden en trainingen te kunnen rijden, [eiser] handelde in de uitoefening van zijn bedrijf en [gedaagde] een natuurlijk persoon is die handelt buiten zijn beroeps- of bedrijfsactiviteiten. Subsidiair beroept [gedaagde] zich op verjaring van de beweerdelijke vordering uit 2013 op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. [gedaagde] voert tevens aan dat [eiser] de op hem rustende klachtplicht heeft geschonden. Alle ontvangen facturen zijn betaald door [gedaagde] . De facturen waarvan [eiser] nu betaling vordert, zijn nooit ontvangen als factuur en zijn kostenoverzichten waarvan nooit betaling is gevorderd. Het zijn kosten boven het afgesproken budget waarvoor [gedaagde] geen akkoord heeft gegeven. Inmiddels zijn deze kosten oncontroleerbaar en kan geen betaling meer worden gevorderd door [eiser] .

4.Het geschil in het incident

4.1.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente, zowel in de hoofdzaak als in het incident. [gedaagde] legt aan deze vordering – kort gezegd – ten grondslag dat de overeenkomst tussen partijen is gesloten ten behoeve van de hobby van de zoon van [gedaagde] , namelijk het rijden van kartwedstrijden. Die hobby werd door heel Europa uitgeoefend, dus niet op één vaste plaats en zeker niet in Alkmaar. De verbintenis, het leveren van materialen voor het rijden van kartwedstrijden, is uitgevoerd in verschillende landen in Europa. De materialen werden veelal rechtstreeks geleverd op het circuit waar de kartwedstrijd werd gereden, en dus niet in de vestigingsplaats van [eiser] , [plaats 2] . De overeenkomst is bovendien niet in Nederland gesloten en er heeft geen overleg plaatsgevonden tussen partijen in Noord-Holland en/of Alkmaar.
4.2.
[eiser] concludeert tot afwijzing van de vordering. Hij voert hiertoe aan dat deze rechtbank bevoegd is op grond van de uitzondering van artikel 7 lid 1 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo), omdat uit wat er feitelijk is geschied, blijkt dat [plaats 3] de plaats is waar de verbintenis (hoofdzakelijk) werd uitgevoerd, althans moest worden uitgevoerd. Die werkzaamheden bestonden voornamelijk uit het in [plaats 3] klaarmaken van de karts voor wedstrijden in buitenland en het herstel van de karts in [plaats 3] na de wedstrijden. De nadruk van de werkzaamheden lag op het onderhouden en gereedmaken van de karts en niet op de begeleiding tijdens de wedstrijden. Bovendien is de overeenkomst gesloten in Nederland en hebben ook alle overleggen daar plaatsgevonden. Subsidiair voert [eiser] aan dat voor het geval er geen plaats bepaalt kan worden waar de diensten hoofdzakelijk werden uitgevoerd, dat uit de rechtspraak volgt dat deze rechtbank bevoegd is, omdat de dienstverlener, [eiser] , in [plaats 3] woont.

5.De beoordeling in het incident

5.1.
Kern van het geschil in het incident is of de Nederlandse rechter, meer in het bijzonder deze rechtbank, bevoegd is om kennis te nemen van de vordering. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend gelet op het volgende.
5.2.
De rechtbank overweegt dat, aangezien beide partijen woonplaats hebben in een staat waar de EEX-Vo van toepassing is en het in de hoofdzaak gaat om een geschil omtrent een tussen partijen gesloten overeenkomst, de rechtelijke bevoegdheid beoordeeld dient te worden op basis van deze verordening. Uit artikel 7 lid 1 EEX-Vo volgt dat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat voor het gerecht kan worden opgeroepen van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Op grond van artikel 7 lid 1 sub b EEX-Vo is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt voor de verstrekking van diensten, de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden.
5.3.
Uit de considerans (onder 15) van de EEX-Vo en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU 11 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:137 (
Wood Floor Solutions/Siva Trade)) volgt dat vooropstaat dat de bevoegdheidsregels uit de EEX-Vo tot een verwezenlijking van de doelstellingen van voorspelbaarheid en nabijheid moet leiden, en dat de alternatieve bevoegdheidsregel van artikel 7 lid 1 sub b EEX-Vo aan die doelstelling voldoet en ingegeven is door de wenselijkheid van een nauwe band tussen de overeenkomst en het gerecht dat daarvan kennis moet nemen. Voor de toepassing van deze alternatieve bevoegdheid geldt dat ingeval op meerdere plaatsen diensten worden verricht, onder de plaats van uitvoering wordt verstaan de plaats waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht. Gelet op het doel van voorspelbaarheid dient deze plaats zo veel mogelijk uit de bepalingen van de overeenkomst zelf te worden afgeleid. Subsidiair moet de plaats in aanmerking worden genomen waar de werkzaamheden overwegend zijn verricht, mits de verrichting van diensten op die plaats niet indruist tegen de wil van partijen zoals die uit de bepalingen van de overeenkomst blijkt. Daarbij kan rekening worden gehouden met de feitelijke aspecten van de zaak, in het bijzonder de ter plaatse doorgebrachte tijd en het belang van de werkzaamheden die er zijn verricht.
5.4.
Tussen partijen staat vast dat zij een overeenkomst hebben gesloten tot het leveren van diensten door [eiser] aan [gedaagde] . De werkzaamheden die [eiser] in dat kader voor [gedaagde] zou uitvoeren bestonden onder andere uit de verhuur van karts en kartonderdelen, het inschrijven van de zoon van [gedaagde] voor kartwedstrijden, het voorschieten van de kosten van die wedstrijden, het zorgen voor een goede conditie van de karts en de begeleiding bij en de analyse van die wedstrijden. Dat sprake was van (consumenten)koop, zoals [gedaagde] betoogt, heeft hij, gelet op de inhoud van de door hemzelf overgelegde offertes van [eiser] , onvoldoende onderbouwd.
5.5.
Partijen hebben in de overeenkomst geen concrete plaats voor de verrichting van de werkzaamheden vastgelegd. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd kan worden afgeleid dat de door [eiser] te verlenen diensten zowel werden verricht ter plaatse van de te houden kartwedstrijden (zowel in Nederland als in andere landen in Europa), als in de werkplaats van [eiser] te [plaats 3] . [gedaagde] heeft onvoldoende betwist dat [eiser] werkte vanuit zijn werkplaats in [plaats 3] en op die plaats de karts tussen de wedstrijden werden opgeslagen, onderhoud plaatsvond en de karts weer wedstrijdklaar werden gemaakt. De conclusie is daarom dat de werkzaamheden overwegend zijn verricht bij [eiser] te [plaats 3] . Op grond daarvan heeft de Nederlandse rechter ingevolge artikel 7 lid 1 sub b EEX-Vo rechtsmacht. De incidentele vordering van [gedaagde] zal dan ook worden afgewezen.
5.6.
De rechtbank voegt hieraan toe dat dit geschil geen betrekking heeft op de gevallen genoemd in artikel 17 EEX-Vo. Weliswaar is [gedaagde] in de zin van de EEX-Vo te beschouwen als consument, maar, zoals hiervoor reeds werd vastgesteld, is van koop geen sprake (artikel 17 lid 1 aanhef en onder a EEX-Vo). Van een krediettransactie ter financiering van een consumentenkoop is evenmin sprake (artikel 17 lid 1 aanhef en onder b EEX-Vo). Dat sprake is van een andere
overeenkomst met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft (België), of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt(artikel 17 lid 1 aanhef en onder c EEX-Vo), is niet gebleken.
5.7.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gesteld partij in de kosten van het incident worden veroordeeld.

6.De beoordeling in de hoofdzaak

6.1.
De rechtbank zal een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun stellingen nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
6.2.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7.De beslissing

De rechtbank
in het incident
7.1.
wijst de incidentele vordering af,
7.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 543,00 aan salaris advocaat,
in de hoofdzaak
7.3.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen het nader onderbouwen van hun stellingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. J.H. Gisolf in het gerechtsgebouw te Alkmaar aan Kruseman van Eltenweg 2 op
vrijdag 8 mei 2020 te 13:30 uur,
7.4.
bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig moeten zijn,
7.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2020. [1]

Voetnoten

1.type: IV