ECLI:NL:RBNHO:2020:2221

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
C/15/300009 / KG ZA 20-123
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuizing van minderjarige zonder toestemming van de andere ouder en de gevolgen daarvan

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen partijen, waarbij voorlopige voorzieningen zijn getroffen met betrekking tot de zorg voor hun minderjarige kind. De moeder is in juli 2019 zonder toestemming van de vader verhuisd met het kind naar een andere plaats. De vader heeft daarop een kort geding aangespannen, waarin de moeder is veroordeeld om het kind terug te geleiden naar de echtelijke woning. Ondanks deze veroordeling heeft de moeder het kind niet teruggebracht. In een daaropvolgend kort geding zijn partijen overeengekomen dat de moeder met het kind zou terugkeren, wat zij uiteindelijk ook deed. Echter, in januari 2020 heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om vervangende toestemming voor verhuizing afgewezen. Desondanks verhuisde de moeder in februari 2020 opnieuw met het kind naar de andere plaats. De vader heeft daarop opnieuw juridische stappen ondernomen, waarbij hij de voorzieningenrechter verzocht om de moeder te gebieden het kind terug te brengen en om lijfsdwang op te leggen als uiterste dwangmiddel. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de moeder in strijd met rechterlijke beslissingen heeft gehandeld en heeft de vordering van de vader toegewezen. De moeder is veroordeeld om het kind uiterlijk op 8 maart 2020 terug te geleiden naar de echtelijke woning, met de mogelijkheid van lijfsdwang indien zij hieraan niet voldoet. Tevens is de moeder in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/300009 / KG ZA 20-123
Vonnis in kort geding van 5 maart 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. D. Klein te IJmuiden ,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. Robbers te Haarlem.
Partijen zullen hierna de vader en de moeder genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met bijlagen;
  • de brief van de advocaat van de vader van 2 maart 2020, met bijlagen;
  • de brief van de advocaat van de moeder van 2 maart 2020, met bijlagen;
  • de mondelinge behandeling van 3 maart 2020, waarbij de vader en zijn advocaat aanwezig waren en mr. Robbers namens de moeder.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest, uit welk huwelijk op [geboortedatum] is geboren [minderjarige] .
2.2.
Tussen partijen is een echtscheidingsprocedure aanhangig bij deze rechtbank. De mondelinge behandeling heeft nog niet plaatsgevonden. Bij beschikking van 28 februari 2019 zijn de volgende voorlopige voorzieningen getroffen:
- [minderjarige] is toevertrouwd aan de moeder;
-een voorlopige zorgregeling is vastgesteld, inhoudende dat [minderjarige] bij de vader verblijft (gedurende een cyclus van zeven weken) in week 1, 4 en 7: vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur (eventueel tot maandag naar school), in week 2: vrijdag uit school tot zaterdag 19.00 uur en in week 3, 5 en 6: een middag in overleg;
-bepaald is dat de vader een kinderbijdrage van € 400,- per maand aan de moeder betaalt;
-aan de moeder is toegewezen het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning, gelegen aan de [de echtelijke woning] (hierna: de echtelijke woning).
2.3.
De moeder is begin juli 2019 met [minderjarige] verhuisd naar [plaats] , waar de partner van de moeder woont. De moeder en [minderjarige] staan beiden nog wel ingeschreven in [plaats] . De moeder heeft [minderjarige] in de zomer uitgeschreven van de basisschool [basisschool] te [plaats] en haar ingeschreven op een basisschool in [plaats] .
2.4.
Bij vonnis van 12 september 2019 (van het door de vader aanhangig gemaakte kort geding) is de moeder onder 5.1 veroordeeld om [minderjarige] binnen twee dagen na betekening van het vonnis terug te geleiden naar de echtelijke woning in [plaats] en is haar onder 5.2 verboden om met [minderjarige] te verhuizen buiten een straal van 30 kilometer van [plaats] . Voorwaardelijk, voor het geval de moeder niet zou voldoen aan deze veroordelingen, is in het vonnis bepaald dat [minderjarige] voorlopig haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vader en is een voorlopige zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat [minderjarige] één weekend in de twee weken bij de moeder verblijft. Voorts is (eveneens voorwaardelijk) in het vonnis bepaald dat de vader voorlopig in de echtelijke woning verblijft en is de kinderbijdrage voorlopig op nihil gesteld. Het vonnis is op 18 september 2019 aan de moeder betekend.
2.5.
Op 10 oktober 2019 heeft de (1e) mondelinge behandeling van het (door de moeder aanhangig gemaakte) kort geding plaatsgevonden. Tijdens de zitting zijn partijen het volgende overeengekomen:
“1) De vrouw (de moeder) gaat alsnog met ingang van het weekend 12/13 oktober 2019 uitvoering geven aan de
punten 5.1 en 5.2 van het vonnis van 12 september 2019.
2. [minderjarige] gaat na de herfstvakantie weer naar haar oude school in [plaats] . In de herfstvakantie in [plaats] verblijft [minderjarige] in overleg tussen partijen drie dagen/twee nachten extra bij de man (de vader).
3. De tussen partijen overeengekomen zorgregeling wordt hervat en [minderjarige] is het weekend van 12/13 oktober bij de man.
4. De alimentatiebetaling wordt hervat.“
De behandeling van het kort geding is pro forma aangehouden. De moeder is op 24 oktober 2019 met [minderjarige] in de echtelijke woning in [plaats] teruggekeerd. Bij (eind)vonnis van 21 november 2019 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de moeder om de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 12 september 2019 op te heffen, afgewezen.
2.6.
Bij beschikking van (de meervoudige kamer van) deze rechtbank van 29 januari 2020 is het verzoek van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar [plaats] te verhuizen, afgewezen.
2.7.
Op 31 januari 2020 heeft de vader aan de moeder het volgende emailbericht geschreven:
“Hoi
Jij wil heel graag naar [plaats] wat begrijpelijk is. Ik ben bereid jullie naar [plaats] te laten verhuizen, jij zo zie zo en [minderjarige] is een ?
Maar dan moet jij wel met een heel goed voorstel komen. Bv zoals nu al [minderjarige] om de week bij mij in [plaats] , vakanties 50/50. In goed overleg tussen ons bv 1 week vakantie jij een helft en ik een helft. Zomervakantie in goed overleg.
Jij brengt en haalt [minderjarige] naar [plaats] , jij wil verder dan de 30 km gaan wonen!
Plus alles op papier!
Denk er maar over na, [minderjarige] zou dit ook beter vinden.
Goede weekend”
2.8.
Op 14 februari 2020 is de moeder met [minderjarige] naar [plaats] verhuisd en heeft met de directeur van de basisschool in [plaats] afgesproken dat [minderjarige] als gastleerlinge op die school onderwijs mag volgen.
2.9.
Op 21 februari 2020 heeft de vader nogmaals het vonnis van 12 september 2019 en daarnaast ook de beschikking van 29 januari 2020 aan de moeder laten betekenen, waarbij de moeder is gesommeerd
“om uiterlijk op 24 februari 2020 met [minderjarige] weer binnen een straal van 30 kilometer rond [plaats] te verhuizen, totdat in de bodemprocedure anders zal zijn beslist.“
2.10.
De moeder is niet uiterlijk op 24 februari 2020 (noch daarna) met [minderjarige] teruggekeerd naar de echtelijke woning in [plaats] (of een andere woning binnen een straal van 30 kilometer rond [plaats] ).| Zij verblijft met [minderjarige] in [plaats] . [minderjarige] is niet ingeschreven maar gaat daar wel als gastleerlinge naar school. De vader heeft de leerplichtambtenaar ingelicht dat [minderjarige] op 24 januari 2020 niet is verschenen op de basisschool [basisschool] in [plaats] , waar zij staat ingeschreven.
2.11.
Veilig Thuis Kennemerland (bij monde van [naam] ) heeft in haar emailbericht van 24 februari 2020 aan partijen (onder meer) het volgende geschreven:
“Op grond van onze bevindingen hebben wij besloten ambtshalve een nieuw dossier aan te maken. Ik zal de Jeugdbeschermingstafel verzoeken de Raad voor de Kinderbescherming verder onderzoek te laten doen naar de opvoed en leefsituatie van uw dochter, met als doel een ondertoezichtstelling te realiseren.”

3.Het geschil

3.1.
De vader vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de moeder gebiedt om [minderjarige] onmiddellijk terug te geleiden naar de echtelijke woning in [plaats] , doch uiterlijk binnen twee dagen na dit vonnis;
de moeder veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat zij niet aan het gebod onder 1) heeft voldaan met een maximum van € 50.000,-;
aan de vader verlof verleent voor dadelijke tenuitvoerlegging van lijfsdwang (en derhalve de termijn als bedoeld in artikel 591 Rv op nihil stelt) indien de moeder niet binnen zeven dagen na dit vonnis aan het gebod onder 1) heeft voldaan;
bepaalt dat -totdat in de echtscheidingsprocedure daarover definitief is beslist- [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vader;
bepaalt dat -totdat in de echtscheidingsprocedure daarover definitief is beslist- een zorgregeling wordt vastgesteld, in die zin dat [minderjarige] gedurende één weekend in de veertien dagen van vrijdagmiddag tot zondagmiddag 16.00 uur bij haar moeder verblijft, waarbij [minderjarige] door haar moeder opgehaald en gebracht wordt;
bepaalt dat aan de vader -totdat in de echtscheidingsprocedure daarover definitief is beslist- het exclusieve gebruik van de echtelijke woning toekomt;
het ouderlijk gezag van de moeder schorst totdat in de echtscheidingsprocedure daarover definitief is beslist;
de moeder veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
De vader legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. De moeder is weer zonder toestemming van de vader en in strijd met een rechtelijk bevel met oplegging van dwangsommen en in strijd met een door de meervoudige kamer gemotiveerd rechtelijk oordeel, naar [plaats] vertrokken. Zij vindt haar eigen belang bij haar vriend te kunnen wonen zwaarder wegen dan het belang van [minderjarige] in haar vertrouwde omgeving te verblijven. Duidelijk is geworden dat de moeder zich niet laat tegenhouden, nu zelfs de aan de bevelen verbonden (en aangezegde) dwangsommen de moeder niet hebben doen bewegen aan die geboden te voldoen. Om die reden vordert de vader weer om de moeder te gebieden [minderjarige] terug te geleiden naar de echtelijke woning in [plaats] , dit maal onder oplegging van dwangsommen én lijfsdwang.
Voor de periode dat nog niet is beslist in de echtscheidingsprocedure, vordert de vader verder dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft bij hem, dat hij het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning heeft en dat een zorgregeling wordt vastgesteld tussen [minderjarige] en de moeder. Om te voorkomen dat de moeder weer de woonplaats van [minderjarige] wijzigt en haar op een andere school inschrijft zonder toestemming van de vader, vordert de vader het ouderlijk gezag van de moeder voor deze periode te schorsen. Gelet op de houding van de moeder acht de vader een kostenveroordeling op zijn plaats.
3.3.
De moeder voert het volgende verweer. Volgens de moeder heeft de vader haar in zijn emailbericht van 31 januari 2020 toestemming gegeven om met [minderjarige] naar [plaats] te verhuizen, mits zij voldoet aan de door de vader gestelde voorwaarden met betrekking tot de omgang en het vervoer. Op 2 februari 2020, toen de vader met [minderjarige] bij grootmoeder mz was, heeft hij ook tegen grootmoeder gezegd dat hij de moeder zijn toestemming had gegeven. De moeder heeft hieruit opgemaakt dat de vader eindelijk overstag was. Ze heeft de voorbereidingen voor een hoger beroepsprocedure gestaakt en is met [minderjarige] naar [plaats] vertrokken. De moeder heeft op 3 februari 2020 een zorgregeling voorgesteld conform de wens van de vader en zal hieraan voldoen. Om voor de moeder onbekende redenen heeft de vader zijn toestemming hierna weer ingetrokken. De moeder zal nu alsnog hoger beroep aantekenen tegen de beschikking van 29 januari 2020, waarin het verzoek om haar vervangende toestemming te verlenen is afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij beschikking van 28 februari 2019 de volgende voorlopige voorzieningen zijn gegeven. [minderjarige] is toevertrouwd aan de moeder,
het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning is aan de moeder toegewezen, en er is een voorlopige zorgregeling vastgesteld, die inhoudt dat [minderjarige] bij de vader verblijft (gedurende een cyclus van zeven weken) in week 1, 4 en 7: vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur (eventueel tot maandag naar school), in week 2: vrijdag uit school tot zaterdag 19.00 uur en in week 3, 5 en 6: een middag in overleg en is er een door de vader aan de moeder te betalen kinderbijdrage van € 400,- per maand vastgesteld. Deze voorzieningen (blijven) gelden totdat in de bodemprocedure een (eind)beslissing is gegeven.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de moeder in juli 2019 zonder (de vereiste) toestemming van de vader met [minderjarige] naar [plaats] is verhuisd. Bij kort gedingvonnis van 12 september 2019 is de moeder veroordeeld om [minderjarige] terug te geleiden naar de echtelijke woning in [plaats] . De moeder heeft niet aan dit vonnis voldaan. Tijdens de mondelinge behandeling van een volgend kort geding op 10 oktober 2019 hebben partijen afspraken gemaakt en zijn ze overeengekomen dat de moeder met [minderjarige] in de echtelijke woning zou terugkeren. Op 24 oktober 2019 is de moeder met [minderjarige] daadwerkelijk in de echtelijke woning in [plaats] teruggekeerd. Bij kort gedingvonnis van 21 november 2019 is de vordering van de moeder om het vonnis van 12 september 2019 in afwachting van de bodemprocedure te schorsen, afgewezen en in de bodemprocedure is bij beschikking van 29 januari 2020 het verzoek om haar vervangende toestemming voor verhuizing te verlenen, door de meervoudige kamer tenslotte ook afgewezen.
Vast staat dat de moeder op 14 februari 2020 toch weer met [minderjarige] naar [plaats] is verhuisd. De vader heeft op 21 februari 2020 het kort gedingvonnis van 12 september 2019 en de beschikking van 29 januari 2020 aan de moeder laten betekenen. De moeder is desondanks niet teruggekeerd en verblijft nog steeds in [plaats] , waar ze [minderjarige] naar school laat gaan.
4.3.
Het betoog van de moeder, dat de vader in zijn emailbericht van 31 januari 2020 de moeder alsnog toestemming heeft verleend om met [minderjarige] naar [plaats] te verhuizen, wordt niet gevolgd. Uit dit bericht kan niet zonder meer worden afgeleid dat de vader toestemming aan de moeder heeft gegeven om met [minderjarige] naar [plaats] te verhuizen. De vader schrijft in die mail immers dat hij toestemming geeft als de moeder met een goed voorstel komt over de omgang en het vervoer, en dat één en ander op papier moet komen. Weliswaar stelt de moeder dat zij op 3 februari 2020 een schriftelijk voorstel heeft gedaan maar niet gesteld of gebleken is dat partijen daarna overeenstemming hebben bereikt. In het licht van het voorgaande kan het emailbericht van de vader niet anders worden uitgelegd dan als een uitnodiging aan de moeder om in gesprek te gaan en met een voorstel te komen. In elk geval kan daarin,- mede gelet op de voorgeschiedenis waarin de vader zich steeds heeft verzet tegen een verhuizing van [minderjarige] met moeder-, niet een onvoorwaardelijke toestemming gelezen worden. Daar komt bij dat de vader kort na het voorstel van moeder en voor het vertrek van de moeder naar [plaats] aan haar heeft laten weten dat hij geen toestemming gaf.
4.4.
Nu de vader geen toestemming aan de moeder heeft gegeven om met [minderjarige] naar [plaats] te verhuizen, moet de moeder haar teruggeleiden naar de echtelijke woning in [plaats] . De voorzieningenrechter zal de moeder hiervoor deze week de tijd geven, zodat [minderjarige] maandag 9 maart 2020 weer naar de basisschool [basisschool] in [plaats] kan gaan. De vordering onder 1) zal op die manier worden toegewezen.
De voorzieningenrechter gaat er daarbij van uit dat de moeder, aan wie [minderjarige] is toevertrouwd, haar intrek neemt in de echtelijke woning, waarvan het uitsluitend gebruik aan haar is toegewezen, en voorts dat zij uitvoering geeft aan de voorlopige zorgregeling, zoals vastgesteld in de beschikking voorlopige voorzieningen van 28 februari 2019 .
4.5.
Het dwangmiddel van lijfsdwang, zoals de vader heeft gevorderd, komt slechts aan de orde als ultimum remedium, namelijk als andere, zowel directe als indirecte, dwangmiddelen niet (meer) baten. De moeder is, ook na aanzegging van de (op grond van het kort gedingvonnis van 12 september 2019) verbeurde dwangsommen, niet met [minderjarige] naar de echtelijke woning in [plaats] teruggekeerd. Verder weigert de moeder gevolg te geven aan de beschikking van de meervoudige kamer van deze rechtbank waarin haar verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing is afgewezen. Door herhaaldelijk zonder toestemming van de vader en in strijd met die rechterlijke beslissingen met [minderjarige] naar [plaats] te vertrekken althans niet terug te keren, geeft de moeder er blijk van dat zij zich door dwangsommen niet laat bewegen tot nakoming van rechterlijke uitspraken. Daarom ziet de voorzieningenrechter geen andere mogelijkheid meer dan de gevorderde lijfsdwang als uiterste dwangmiddel op te leggen om moeder te bewegen aan het verhuisverbod te voldoen. De vordering onder 3) zal daarom worden toegewezen en wel voor de duur van een maand. Daarnaast is geen aanleiding meer voor het opleggen van een dwangsom zodat de vordering onder 2 wordt afgewezen.
4.6.
Ten aanzien van de vordering onder 4, 5 en 6 geldt het navolgende. De vader vordert hiermee om voor de duur van de echtscheidingsprocedure het hoofverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen, [minderjarige] aan hem toe te vertrouwen en een omgangsregeling met de moeder vast te stellen. Hiermee vordert vader feitelijk een wijziging van de bij beschikking van 28 februari 2019 bepaalde voorlopige voorzieningen. Nu de vorderingen van vader onder 1 en 3 worden toegewezen heeft de vader alleen een voorwaardelijk belang bij zijn vorderingen onder 4, 5 en 6 namelijk voor het geval dat de moeder de veroordeling niet nakomt en de lijfsdwang tenuitvoergelegd zou worden. De vader heeft die vorderingen echter niet voorwaardelijk ingesteld zodat deze zullen worden afgewezen.
Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat als het zover komt dat lijfsdwang toegepast moet worden, dit ertoe zou leiden dat de moeder, die de voornaamste verzorger van [minderjarige] is, gedurende een maand uit de omgeving van [minderjarige] wordt weggenomen, wat zeer belastend zou zijn voor [minderjarige] . De voorzieningen rechter gaat er daarom vanuit dat de vader gedurende een eventuele periode van lijfsdwang voor [minderjarige] zal zorgen en zoveel mogelijk stabiliteit aan [minderjarige] zal bieden als het gaat om haar leefomgeving, waaronder huis en school. Zoals de vader ter zitting heeft toegelicht kan hij, met de hulp van zijn ouders, tijdelijk de volledige zorg voor [minderjarige] op zich nemen.
4.7.
Ten aanzien van de onder 7 door de vader gevorderde schorsing van het ouderlijk gezag van de moeder oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Zo’n schorsing van het gezag van een ouder is bedoeld voor crisissituaties. De wet voorziet daarom in de mogelijkheid tot schorsing als er een ernstig vermoeden bestaat dat een kind zodanig opgroeit dat het in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd of de ouder het gezag misbruikt én de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen óf een medische behandeling van de minderjarige noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en een ouder die het gezag uitoefent toestemming daarvoor weigert. Nu géén van voornoemde omstandigheden in dit geval zijn gesteld of gebleken zal de vordering onder 7) worden afgewezen.
4.8.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat de handelwijze van de moeder tot gevolg heeft dat [minderjarige] heen en weer wordt geslingerd tussen [plaats] en [plaats] en in een korte periode meer dan een keer van school gewisseld is. Deze gang van zaken kan schadelijk zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige] . De voorzieningenrechter stelt vast dat Veilig Thuis ambtshalve de Raad voor de Kinderbescherming zal verzoeken verder onderzoek te laten doen naar de leef-en opvoedsituatie van [minderjarige] met als doel een ondertoezichtstelling te realiseren. De voorzieningenrechter drukt partijen daarom op het hart om, in het belang van [minderjarige] , mee te werken aan traject Ouderschap Blijft.
4.9.
De voorzieningenrechter ziet in de houding van de moeder aanleiding om haar in de proceskosten te veroordelen, tot op heden begroot op € 406,96 aan verschotten en € 980,-aan salaris voor de advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
gebiedt de moeder om [minderjarige] onmiddellijk, in ieder geval uiterlijk op 8 maart 2020, terug te geleiden naar de echtelijke woning in [plaats] ;
5.2.
verleent verlof aan de vader voor dadelijke tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van een maand (en stelt derhalve de termijn als bedoeld in artikel 591 Rv op nihil) indien de moeder niet uiterlijk op zondag 8 maart 2020 aan het gebod onder 5.1 heeft voldaan;
5.3.
veroordeelt de moeder in de kosten van dit geding, tot op heden begroot op
€ 406,96 aan verschotten en € 980,- aan salaris voor de advocaat;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.M. Swinkels en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.J. Blaisse op 5 maart 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 472