1.2.Op 4 april 2019 heeft eiseres vervolgens een WW-uitkering aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen omdat eiseres niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd nu zij geen SV-loon ontving voor het werk dat zij deed. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
2. Verweerder heeft het primaire besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat alleen werknemers aanspraak kunnen maken op een WW-uitkering. Voor het werk dat eiseres verrichtte als lid van de Provinciale Staten werden geen WW-premies afgedragen. Het was dus geen verzekeringsplichtige arbeid, waardoor eiseres geen werknemer is in de zin van de WW. Verweerder dient voor het bepalen van het recht op WW te kijken naar de werkzaamheden die eiseres verrichtte voordat zij werkloos werd. Dat werkgevers in het verleden wel premies hebben afgedragen maakt niet dat verweerder een WW-uitkering aan eiseres kan toekennen. Dit geldt ook voor het argument dat het moeilijk is om een baan te vinden.
3. Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het buitengewoon onrechtvaardig is dat haar aanvraag voor een WW-uitkering is afgewezen. Er is 36 jaar lang premie afgedragen. Merkwaardig genoeg kan zij daar nu geen beroep op doen. Ook is het onrechtvaardig dat eiseres door de gemeente en verweerder niet aan werk geholpen wordt. Zij komt alleen nog maar voor vrijwilligerswerk in aanmerking, maar dat levert geen inkomen op. Eiseres is inmiddels [functie] . Dit levert nauwelijks inkomen op. Haar voorland is nog drie jaar en vier maanden van de wind leven. Tot deze keuze wordt eiseres gedwongen doordat zij geen werk krijgt en geen uitkering.
4. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder de aanvraag van eiseres voor een WW-uitkering terecht heeft afgewezen. Ter beantwoording van deze vraag is de volgende wet- en regelgeving van belang.
5. Een werknemer die werkloos is geworden heeft recht op een WW-uitkering.
Op grond van artikel 3, van de WW, is een werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Ingevolge artikel 6, eerste lid onder a, van de WW wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon die minister, staatssecretaris, commissaris van de Koning, burgemeester, Nationale ombudsman, substituut-ombudsman, lid van gedeputeerde staten, wethouder, voorzitter van een waterschap of de Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is;
Artikel 8, vierde lid, van de WW, luidt als volgt:
Een persoon, wiens werknemerschap geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam, dat bij rechtstreekse verkiezing wordt samengesteld, of van een algemeen bestuur van een waterschap, herkrijgt bij gehele of gedeeltelijke beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, voor zover die beëindiging plaatsvindt binnen het tijdvak van de bij de aanvang van die werkzaamheden voor die persoon nog geldende uitkeringsduur krachtens deze wet.
6. Uit het samenstel van deze wet- en regelgeving volgt dat eiseres geen recht heeft op een WW-uitkering omdat zij geen werknemer is (geweest) in de zin van de WW. De omstandigheid er 36 jaar lang premie is afgedragen leidt niet tot een ander oordeel. Zij is immers nadien vanwege haar verrichtte werkzaamheden haar werknemerschap in de zin van de WW kwijt geraakt en voldoet ook niet aan de voorwaarden op grond waarvan zij dit weer zou hebben verkregen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder voormelde wet- en regelgeving onjuist heeft toegepast. Aan eiseres is dan ook terecht geen WW-uitkering toegekend.
7. Dat eiseres de afwijzing als onrechtvaardig ervaart kan – hoewel begrijpelijk – gezien het dwingende karakter van de toepasselijke wet- en regelgeving niet tot een ander oordeel leiden. De WW kent geen zogenoemde hardheidsclausule op grond waarvan van strikte toepassing van de wet zou kunnen worden afgezien. Op grond van artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen behoort het niet tot de taak van de rechter om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.