ECLI:NL:RBNHO:2020:2337

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2876
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van loonsuppletie door bestuursorgaan na te hoge uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als directeur van een basisschool, en het bestuur van de stichting openbaar primair en speciaal onderwijs Purmerend. De eiser had een beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin een bedrag van € 16.581,52 aan loonsuppletie werd teruggevorderd. Dit bedrag was als te veel betaald vastgesteld. Verweerder had het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 16.542,65. Eiser stelde dat het terugvorderingsbesluit in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat in een vaststellingsovereenkomst finale kwijting was verleend. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had voldaan aan zijn verplichtingen om wijzigingen in zijn inkomen door te geven, wat leidde tot de te hoge uitkering. De rechtbank concludeerde dat de loonsuppletie niet onder de kwijtingsclausule van de vaststellingsovereenkomst viel, omdat hierover geen afspraken waren gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2876

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.E.M. Meijer),
en
het bestuur van de stichting openbaar primair en speciaal onderwijs Purmerend, verweerder.
(gemachtigde: H. Hendriks).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van € 16.581,52 als te veel betaalde loonsuppletie van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 21 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser (deels) gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat het teruggevorderde bedrag wordt verlaagd naar € 16.542,65.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser was werkzaam als directeur van een basisschool. Per [datum] is hij ontslagen als directeur en herbenoemd als leerkracht. Vanaf dat moment ontvangt eiser loonsuppletie. De betaling hiervan is eerst uitgevoerd door het UWV, vervolgens door [naam 1] , daarna door [naam 2] en vanaf juni 2013 door [naam 3] . Tot 2014 was het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair onderwijs (BBWO) de basis voor de loonsuppletie, maar vanaf 2014 betreft het de Werkloosheidsregeling onderwijspersoneel primair onderwijs (WOPO). Deze regeling maakt onderdeel uit van de CAO Primair Onderwijs.
1.2
Op 14 juli 2017 heeft eiser met verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is neergelegd dat eiser per 1 mei 2018 eiser met ontslag gaat.
1.3
Op 7 mei 2018 heeft [naam 3] eiser verzocht zijn loonstrookjes vanaf mei 2013 in te sturen. Eiser heeft aan dat verzoek bij e-mail van 13 mei 2018 voldaan.
1.4
Vervolgens heeft verweerder besloten zoals onder het procesverloop is weergegeven.
2. Eiser heeft aangevoerd dat het terugvorderingsbesluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser heeft er daarbij op gewezen dat in de vaststellingsovereenkomst over en weer ‘finale kwijting’ is verleend. Eiser heeft in dit kader gewezen op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waarin tot uitdrukking is gebracht dat partijen aan een dergelijke vaststellingsovereenkomst gebonden zijn. Volgens eiser is ook geen sprake (geweest) van het achterhouden van informatie, omdat verweerder op de hoogte was van zijn inkomsten. Ook stelt eiser dat hij niet wist dat hij loonwijzigingen door moest geven, zodat hem dit niet kan worden verweten.
3. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het eiser duidelijk geweest moet zijn dat hij wijzigingen in de hoogte van zijn inkomen diende door te geven aan de uitvoeringsinstantie. Dat hem door [naam 2] zou zijn meegedeeld dat hij geen salarisspecificaties hoefde in te sturen acht verweerder onwaarschijnlijk, omdat [naam 2] voor de berekening van de loonsuppletie informatie nodig had over de hoogte van het salaris. Waarschijnlijker is dat [naam 2] heeft meegedeeld dat alleen bij wijzigingen in het loon salarisspecificaties ingestuurd moeten worden. Verweerder concludeert dat hij bevoegd is tot terugvordering.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser over de jaren 2014 tot en met 2018 te veel loonsuppletie heeft ontvangen. Het bedrag dat door verweerder is berekend, wordt door eiser ook niet betwist.
4.2
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de loonsuppletie wordt teruggevorderd op grond van artikel 13 van de WOPO. Het twaalfde lid van dat artikel bepaalt dat op de betaling van de loonsuppletie de bepalingen uit de WW over de betaling, terugvordering en verrekening van de uitkering van overeenkomstige toepassing zijn. Verweerder heeft ter zitting voorts toegelicht dat hij in dat kader de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het UWV hanteert. In dat kader is van belang het antwoord op de vraag of het aan eisers toedoen te wijten is dat een te hoog bedrag is uitgekeerd. De rechtbank beantwoordt die vraag met verweerder bevestigend. In de toekenningsbeslissing van het UWV uit 2005 is eiser er op gewezen dat hij wijzigingen in het salaris door moest geven. Vervolgens is in de brief van april 2017 door [naam 1] aangegeven dat eiser maandelijks informatie moest verstrekken over de arbeidsovereenkomst om het recht op loonsuppletie te kunnen berekenen. Vervolgens heeft [naam 2] eiser in 2010 laten weten dat hij wijzigingen in de situatie van de uitkering door moest geven. Aldus is eiser er door alle instanties op gewezen dat wijzigingen in het salaris doorgegeven moesten worden. Vaststaat dat eiser dit niet heeft gedaan. Dat eiser dit niet wist acht de rechtbank, gelet op alle correspondentie, niet aannemelijk. Dat een medewerker van [naam 2] eiser in december 2010 zou hebben meegedeeld dat hij geen loonstrookjes hoefde in te sturen, zoals eiser heeft gesteld, leidt niet tot een andere conclusie, nu door verweerder is betwist dat een dergelijke mededeling is gedaan en eiser geen nadere onderbouwing daarvan heeft gegeven
.
4.3
Het standpunt van eiser dat verweerder door de te veel betaalde loonsuppletie terug te vorderen handelt in strijd met de rechtszekerheid, omdat in de vaststellingsovereenkomst is neergelegd dat partijen elkaar finale kwijting hebben gegeven, volgt de rechtbank niet. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB zijn partijen gebonden aan een overeenkomst als de onderhavige, die in de ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding tussen eiser en het bestuursorgaan aangemerkt moet worden als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo’n regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt, maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van de ontslagovereenkomst komt het volgens vaste rechtspraak van de CRvB niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat daarin is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (ECLI:NL:2019:2151). De rechtbank stelt vast dat in de vaststellingsovereenkomst niets is opgenomen over de loonsuppletie die eiser ontvangen had. Er zijn in de stukken ook overigens geen aanwijzingen te vinden dat partijen daarover hebben gesproken. Wel is in het kader van de eindafrekening betrokken dat eiser door zijn ontslag een aantal maanden loonsuppletie zou mislopen, hetgeen door een eenmalige (netto-)betaling aan eiser is opgelost. Dat betreft echter een toekomstige periode. Daaruit kan niet worden geconcludeerd dat besproken is hoe zou worden omgegaan met de (teveel betaalde) loonsuppletie over eerdere perioden. Dit leidt tot het oordeel dat de loonsuppletie niet geacht kan worden te vallen onder de kwijtingsclausule van de vaststellingsovereenkomst.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepsgronden geen doel treffen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 maart 2020 door mr. A. Bouteibi, voorzitter, en
mr. S.A. Steinhauser en mr. M.H. Affourtit-Kramer, leden, in aanwezigheid van
mr. J.H. Bosveld, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier de voorzitter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006

Artikel 3
1. Indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, vindt intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt.
2 Indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Is deze dag niet te bepalen, dan vindt de intrekking of herziening plaats met ingang van de dag vanaf welke het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
3 Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.