ECLI:NL:RBNHO:2020:2417

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
C/15/295945 / KG ZA 19-823
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering proceskosten na intrekken kort geding

Op 28 januari 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, een vonnis in kort geding uitgesproken in de zaak tussen [eiser] en de besloten vennootschap Van der Vleuten & Van Hooff Gerechtsdeurwaarders. [Eiser] had Van der Vleuten en Klarna A.B. op 28 november 2019 gedagvaard, maar trok zijn vordering in via e-mail op 7 januari 2020. Van der Vleuten verzocht de voorzieningenrechter om een beslissing over de proceskosten, wat leidde tot de beoordeling van de zaak ondanks de intrekking van de vordering tegen Klarna A.B. De voorzieningenrechter oordeelde dat Van der Vleuten tijdig had aangegeven een beslissing over de proceskosten te wensen, waardoor de procedure aanhangig bleef.

De voorzieningenrechter overwoog dat, hoewel [eiser] zijn vordering had ingetrokken, Van der Vleuten gedeeltelijk had voldaan aan de vordering door een deel van het ingehouden bedrag uit te keren. Dit leidde tot de conclusie dat beide partijen als gedeeltelijk in het ongelijk gesteld moesten worden beschouwd. De proceskosten werden daarom gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het griffierecht werd vastgesteld op € 83,-- voor [eiser] en € 656,-- voor Van der Vleuten. De voorzieningenrechter wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/295945 / KG ZA 19-823
Vonnis in kort geding van 28 januari 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. A.C. Mens te Hoofddorp,
tegen
de besloten vennootschap
VAN DER VLEUTEN & VAN HOOFF GERECHTSDEURWAARDERS,
gevestigd te IJmuiden,
gedaagde,
in persoon verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en Van der Vleuten genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft Van der Vleuten, almede de besloten vennootschap naar vreemd recht Klarna A.B. gevestigd te Stockholm (Zweden), op 28 november 2019 in kort geding gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de voorzieningenrechter op 8 januari 2020. Bij e-mail van 7 januari 2020 heeft [eiser] aan gedaagden meegedeeld dat de vordering wordt ingetrokken. Op 17 januari 2020 heeft Van der Vleuten de voorzieningenrechter schriftelijk bericht dat zij aanspraak maakt op vergoeding van de proceskosten en de voorzieningenrechter verzocht daarover een beslissing te nemen. Bij e‑mail van 23 januari 2020 heeft [eiser] schriftelijk zijn reactie gegeven.
1.2.
De voorzieningenrechter verstaat dat de zaak van [eiser] tegen Klarna A.B. als ingetrokken moet worden beschouwd, nu Klarna A.B. niet binnen veertien dagen na de datum waartegen zij was opgeroepen, aan de voorzieningenrechter heeft medegedeeld dat zij een beslissing over de proceskosten wenst (vgl. HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR: 2016:1087). Derhalve ligt thans uitsluitend de zaak tegen Van der Vleuten voor.

2.De beoordeling

2.1.
Op grond van HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR: 2016:1087 komt de aanhangigheid van een kort geding ondanks een intrekking door de eiser niet te vervallen, indien een gedaagde partij binnen veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen, aan de voorzieningenrechter meedeelt dat hij een beslissing over de proceskosten wenst. In dat geval zijn partijen griffierecht verschuldigd en beslist de voorzieningenrechter over de proceskosten (artikel 9.1 Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie).
2.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat Van der Vleuten tijdig heeft medegedeeld dat zij een beslissing over de proceskosten verlangt, waardoor het kort geding tussen [eiser] en Van der Vleuten aanhangig is gebleven.
2.3.
Van der Vleuten betoogt dat [eiser] veroordeelt dient te worden in de proceskosten, omdat de vordering in kort geding is ingetrokken zonder dat aan de vordering is voldaan. [eiser] vorderde immers opheffing van een ten laste van hem gelegd beslag, terwijl dat beslag tot op heden niet is opgeheven. [eiser] heeft hiertegen aangevoerd dat de vordering is ingetrokken omdat Van der Vleuten ná het uitbrengen van de dagvaarding op 28 november 2019, en voorafgaand aan de aangekondigde mondelinge behandeling op 8 januari 2020, namelijk eind december 2019, een deel van het bedrag dat (volgens [eiser] ten onrechte) was ingehouden in verband met het beslag, aan [eiser] heeft uitgekeerd. Van der Vleuten heeft dit niet weersproken.
2.4.
Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat Van der Vleuten na het uitbrengen van de dagvaarding in feite gedeeltelijk heeft voldaan aan hetgeen door [eiser] werd gevorderd. Daarom moet Van der Vleuten worden aangemerkt als gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij (vgl. HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR: 2016:1087, r.o. 3.6 jo 3.5.3). Daar staat tegenover dat het beslag voor het overige niet is opgeheven, zoals [eiser] in de dagvaarding vorderde. Aangezien elk van partijen als gedeeltelijk in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
2.5.
Het door partijen verschuldigde griffierecht wordt begroot op het tarief dat geldt voor een vordering van onbepaalde waarde, zijnde voor [eiser] € 83,-- (tarief onvermogenden), en voor Van der Vleuten € 656,-- (tarief niet-natuurlijke personen).

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.2.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2020.