Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.De procedure
- het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag van 6 april 2018 met producties 1 tot en met 9, met het door de voorzieningenrechter van deze rechtbank verleende verlof van 9 april 2018
- de dagvaarding van 4 mei 2018 met producties 1 tot en met 12
- de akte domiciliekeuze zijdens [eiseres] van 30 mei 2018
- de incidentele conclusie tot onbevoegdheid c.q. ontbreken rechtsmacht tevens voorwaardelijke incidentele conclusie tot zekerheidstelling ex artikel 224 van 8 augustus 2018 met producties 1 en 2
- de conclusie van antwoord in incident onbevoegdheid c.q. ontbreken rechtsmacht tevens voorwaardelijke incidentele conclusie tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv van 22 augustus 2018 met producties 1 tot en met 18
- de conclusie van repliek in incident tevens voorwaardelijke eis in reconventie in de hoofdprocedure van 26 september 2018 met producties 3 tot en met 11
- de brief van de rechtbank Den Haag van 28 september 2018 aan de advocaten van partijen inzake de conclusie van repliek in incident tevens voorwaardelijke eis in reconventie in de hoofdprocedure, waarin is opgenomen dat de rechtbank geen acht zal slaan op de akte voor zover deze de voorwaardelijke eis in reconventie in de hoofdzaak betreft, nu [gedaagde] bij conclusie van antwoord een eis in reconventie kan instellen
- de conclusie van dupliek in incident van 17 oktober 2018
- de rolbeslissing inzake pleidooi in het incident van de rechtbank Den Haag van 14 november 2018
- het vonnis in incident van de rechtbank Den Haag van 14 november 2018, waarbij de zaak is verwezen naar deze rechtbank
- de oproeping na verwijzing zijdens [eiseres] van 20 november 2018
- de verwijzing naar de parkeerrol op verzoek van partijen van 2 januari 2019
- het verzoek tot voortprocederen na parkeerrol voor vonnis in incident van partijen van 27 september 2019
- het vonnis in het incident ex artikel 224 Rv van 30 oktober 2019, waarbij de vorderingen in het incident zijn afgewezen en de zaak naar de rol van 11 december 2019 is verwezen voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak aan de zijde van [gedaagde]
- het B2-formulier waarmee mr. Van Rijswijk voornoemd zich per roldatum van 11 december 2019 heeft onttrokken als advocaat van [gedaagde].
2.De feiten
provision ad litem) van € 50.000,-. De uitspraak van La Cour d’Appel is in [woonplaats] voor directe tenuitvoerlegging vatbaar.
3.Het geschil
het tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof te [woonplaats], La Cour d’Appel, van 19 december 2017 te erkennen en te bekrachtigen en [gedaagde] te veroordelen conform dit arrest te veroordelen tot:
betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 50.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 december 2017, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
betaling aan [eiseres] van de thans vervallen alimentatietermijnen van € 150.000-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de verschillende data van opeisbaarheid, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 25.000,- per maand, vanaf 1 juni 2018 en vervolgens bij vooruitbetaling te voldoen op de eerste dag van elke kalendermaand, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf de verschillende data van opeisbaarheid;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 2.205,53 aan beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 april 2018, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,- zonder betekening, dan wel € 199,- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Gazprombank(zie hierna in 4.9) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat toewijzing van een vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv kan afstuiten op de grond dat de voor erkenning vatbare buitenlandse beslissing volgens het recht van het land van herkomst niet, nog niet dan wel niet meer uitvoerbaar is. Dat die uitspraak (mogelijk) niet
onherroepelijkis omdat daartegen (wellicht) nog een rechtsmiddel kán worden ingesteld, doet niet af aan de uitvoerbaarheid van de uitspraak zolang dat rechtsmiddel niet daadwerkelijk en met schorsende werking ís ingesteld. Anders dan [gedaagde] betoogt, is onherroepelijkheid van de veroordeling op zichzelf geen criterium voor de erkenning van de buitenlandse beslissing op de voet van art. 431 lid 2 Rv en evenmin voor het al dan niet aannemen van rechtsmacht. Nu [gedaagde] niet heeft gesteld, en evenmin is gebleken, dát tegen de uitspraak van La Cour d’Appel een rechtsmiddel met schorsende werking is ingesteld waarop nog niet bij een onherroepelijke uitspraak is beslist, bestaat geen grond voor de aanname dat de uitspraak inmiddels niet meer, of nog niet opnieuw, uitvoerbaar zou zijn, zodat dit geen beletsel vormt voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
- i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is,
- ii) de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging,
- iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde en
- iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
Gazprombank) en Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54 (
Yukos)).
Yukos-arrest van de Hoge Raad).
onvoldoende waarborgen is omkleed. Bij gebreke van nader inhoudelijk verweer in de hoofdzaak moet het er dan ook voor worden gehouden dat de rechtspleging in [woonplaats] die heeft geleid tot de beslissing van La Cour d’Appel met voldoende waarborgen was omkleed.
- € 50.000,00 (
- € 150.000,00(ten tijde van inleidende dagvaarding reeds vervallen alimentatietermijnen) +
- € 175.000,00 (na dagvaarding vervallen alimentatietermijnen: juni t/m december 2018)
- € 300.000,00 (na dagvaarding vervallen alimentatietermijnen: 2019)
- € 100.000,00(na dagvaarding tot en met vonnis vervallen alimentatietermijnen: 2020)
TOTAAL
5.De beslissing
- het bedrag van € 50.000,00 met ingang van 4 mei 2018,
- het bedrag van € 150.000,00 met ingang van 4 mei 2018 (betreffende de vervallen