ECLI:NL:RBNHO:2020:2502

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2402
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

Op 3 april 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiseres] B.V. en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. C.E. Stals en mr. E. Ljucevic, had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, dat de loondoorbetalingsverplichting aan de werknemer [naam] had opgelegd tot 30 november 2019. Eiseres betwistte de beslissing van verweerder, die het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond had verklaard, en voerde aan dat verweerder in strijd met de 'Werkwijzer Poortwachter' geen verzekeringsarts had ingeschakeld bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen.

De rechtbank oordeelde dat de arbeidsdeskundige zich kon baseren op de medische situatie van [naam] zoals vastgesteld door de arts op 4 mei 2018. Eiseres had niet aangetoond dat de medische situatie van [naam] tussen mei en september 2018 was veranderd, waardoor de arbeidsdeskundige niet verplicht was om een verzekeringsarts in te schakelen. De rechtbank concludeerde dat er vanaf mei 2018 benutbare mogelijkheden waren voor [naam], maar dat eiseres pas in september 2018 met re-integratie-activiteiten was gestart. Dit werd als onvoldoende voortvarend beschouwd, wat leidde tot de conclusie dat de loonsanctie terecht was opgelegd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2402

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.E. Stals),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij het loon van haar werknemer [naam] dient door te betalen tot 30 november 2019.
Bij besluit van 21 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Ljucevic, kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich - zoals tevoren bericht - niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1.1
[naam] was werkzaam bij eiseres als beveiliger/visiteur, voor gemiddeld 44,56 uur per week. Hij heeft zich op 3 december 2016 ziek gemeld. Op 24 mei 2017 heeft [naam] een operatie ondergaan.
1.2
In maart 2018 is een verzoek ingediend om [naam] , na een verkorte wachttijd, een uitkering toe te kennen ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding daarvan is [naam] gezien op het spreekuur van 4 mei 2018 door een arts. Deze concludeerde dat er sprake is van belemmeringen ten gevolge van objectiveerbare aandoeningen, maar dat niet alle door [naam] ervaren belemmeringen volledig te verklaren zijn op grond van de aandoeningen. De arts heeft een functionelemogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Volgens de arts is sprake van een stabiele medische situatie, maar zouden de functionele mogelijkheden eventueel nog kunnen verbeteren.
1.3
De arbeidsdeskundige heeft op basis van de vastgestelde FML de mate van arbeidsongeschiktheid van [naam] berekend op 65,79%. Daaruit volgde dat [naam] niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt geacht wordt. De aanvraag voor een IVA-uitkering na verkorte wachttijd is afgewezen met het besluit van 25 mei 2018. [naam] heeft daartegen bezwaar ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek en de informatie die door [naam] is ingebracht, geconcludeerd dat niet elke kans op verbetering is uitgesloten. Met het besluit van 30 oktober 2018 is vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld.
1.4
Naar aanleiding van de WIA-aanvraag van [naam] van 10 september 2019 heeft verweerder de re-integratie-inspanningen van eiseres beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de inspanningen onvoldoende zijn, omdat gedurende langere tijd ten onrechte werd aangenomen dat [naam] marginaal benutbare mogelijkheden had en er pas in augustus 2018 gestart is met re-integratieactiviteiten. Vervolgens is de besluitvorming verlopen zoals onder het procesverloop weergegeven.
2. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat verweerder in strijd met hetgeen in de “Werkwijzer Poortwachter” is voorgeschreven geen verzekeringsarts heeft ingeschakeld. In de Werkwijzer Poortwachter staat immers dat het verplicht is een verzekeringsarts in te schakelen als de bedrijfsarts een urenbeperking heeft gesteld, perioden van geen re-integratiemogelijkheden of marginale mogelijkheden aan de orde achtte of mogelijk een re-integratiebelemmerend advies gegeven heeft. Volgens eiseres was dit allemaal aan de orde. Het betrekken van het medisch oordeel in de IVA-aanvraagprocedure is volgens eiseres niet voldoende, want dat oordeel is van vóór de indiening van het re-integratieverslag. Het niet inschakelen van de verzekeringsarts levert volgens eiseres een (formeel) gebrek op dat moet leiden tot vernietiging van het besluit. Herstel van het gebrek is volgens eiseres niet mogelijk. Zij verwijst daarvoor naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2414).
3. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het eerdere medisch en arbeidsdeskundig onderzoek mede bepalend is geweest in de beoordeling door de arbeidsdeskundige in de rapportage van 26 september 2018.
4.1.
Als uitgangspunt voor de beoordeling geldt dat op grond van artikel 65 van de Wet WIA het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.2.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedraagt ten hoogste 52 weken.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het Uwv op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde plan van aanpak.
4.4
Volgens de Werkwijzer Poortwachter van het Uwv wordt de beoordeling van het re-integratieverslag (RIV) in eerste instantie uitgevoerd door de arbeidsdeskundige. Medische vragen of onduidelijkheden worden voorgelegd aan de verzekeringsarts. Inschakeling van de verzekeringsarts is volgens de Werkwijzer onder meer verplicht in de situatie dat de bedrijfsarts (perioden) aan de orde achtte van geen re-integratiemogelijkheden of marginale mogelijkheden. Naar het oordeel van de rechtbank moet de hier neergelegde verplichting worden bezien tegen de achtergrond daarvan. In de situatie dat de medische situatie niet volstrekt helder is, moet de verzekeringsarts betrokken worden door de arbeidsdeskundige om het RIV te kunnen beoordelen. In dit geval heeft de arts op 4 mei 2018 [naam] gezien en een FML vastgesteld. Eiseres heeft niet betoogd, en dat is ook anderszins niet naar voren gekomen, dat de medische situatie van [naam] tussen mei 2018 en september 2018 enige wijziging heeft ondergaan. De arbeidsdeskundige heeft zich in dit geval dan ook kunnen baseren op de door de arts op 4 mei 2018 beschreven medische situatie. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de Werkwijzer Poortwachter als beleidsuitgangspunt geldt, waaruit volgt dat daaraan niet onder alle omstandigheden vastgehouden moet worden, zonder oog te hebben voor de achtergrond van de daarin neergelegde voorschriften. De in de door eiseres aangehaalde uitspraak van de CRvB behandelde zaak betrof een geval waarin sprake was van een verschil van mening tussen de bedrijfsarts en de verzekeringsarts. Onder die omstandigheden achtte de CRvB het volgen van het beleidsuitgangspunt aangewezen. Onderhavige zaak verschilt wezenlijk van de door de CRvB beoordeelde zaak. Doordat de arts in mei 2018 de medische situatie van [naam] uitgebreid heeft beschreven is er immers in dit geval geen sprake van vragen of onduidelijkheden. De omstandigheid dat in mei 2018 het RIV nog niet was ingediend zou dat alleen anders maken als de stukken die eiseres / de bedrijfsarts hebben ingediend vragen zouden oproepen met betrekking tot de belastbaarheid van [naam] en daarvan was blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige geen sprake
.Het is de arbeidsdeskundige, en niet de verzekeringsarts, die het RIV moet beoordelen.
De beroepsgrond van eiseres treft daarom geen doel.
4.5
De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er tot het onderzoek door de arts op 4 mei 2018 sprake was van een situatie van marginaal benutbare mogelijkheden bij [naam] . Tot dat moment waren re-integratie-inspanningen niet vereist. Na deze beoordeling door de arts op 4 mei 2018 was echter duidelijk dat verweerder vanaf dat moment (meer dan marginale) benutbare mogelijkheden bij [naam] aanwezig achtte. Dat oordeel is door de (vervangend) bedrijfsarts van eiseres ook onderschreven. Vaststaat dan ook dat er vanaf mei 2018 benutbare mogelijkheden waren, zodat vanaf dat moment re-integratie-activiteiten ondernomen dienden te worden. Zoals ter zitting namens eiseres is verklaard, heeft eiseres echter eerst in september 2018 het tweede spoor gestart. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee niet voortvarend gehandeld. Dat leidt tot de conclusie dat verweerder terecht de loondoorbetalingsverplichting aan eiseres heeft opgelegd.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 3 april 2020 door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.