ECLI:NL:RBNHO:2020:2530

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
HAA 19/31
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van de WIA-uitkering van de eiser. De eiser, die sinds 2013 ziek was, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling in 2018 heeft het UWV vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 8 januari 2019. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld.

De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gegevens had om tot een afgewogen oordeel te komen over de medische gesteldheid van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsarts niet onzorgvuldig had gehandeld door geen aanvullende informatie op te vragen bij de behandelend artsen, en dat de door het UWV vastgestelde beperkingen en het arbeidsongeschiktheidspercentage correct waren. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank de proceskosten van de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/31

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Degelink),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. de Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij vanaf 28 maart 2018 minder arbeidsgeschikt is dan voorheen. Eiser is 80 tot 100% arbeidsongeschikt.
Bij besluit van 27 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van de (ex-)werkgever (verder: de werkgever) van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen, bepaald dat eiser per 28 maart 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en aangegeven dat de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) per 8 januari 2019 zal worden beëindigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te verstrekken. Bij brief van 25 juni 2019 heeft verweerder aanvullende rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het geding gebracht. Eiser heeft daarop bij brief van 30 juli 2019 gereageerd en een brief van de huisarts van 11 juli 2019 overgelegd. Bij brief van 19 juli 2019 heeft verweerder desgevraagd een aanvullende rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht. Eiser heeft daarop bij brief van 8 oktober 2019 gereageerd. Op 9 en 28 oktober 2019 heeft verweerder nog aanvullende rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd, waarin onder meer is gereageerd op de brief van de huisarts van 11 juli 2019. Bij brief van 7 november 2019 heeft eiser hierop een reactie ingezonden.
Partijen hebben desgevraagd niet te kennen gegeven dat zij een nadere zitting op prijs stellen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Eiser, laatstelijk werkzaam als [functie 1] voor 40 uur per week bij de werkgever, heeft zich op 21 december 2013 ziek gemeld. Met ingang van 28 december 2015 is aan eiser een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35-80% (eiser is 48,40% arbeidsongeschikt geacht). Bij besluit van 13 december 2017 is deze uitkering met ingang van 28 maart 2018 overgegaan in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.1
In het kader van een herbeoordeling heeft op 5 maart 2018 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft eiser belastbaar geacht conform de eerder op 1 december 2015 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), uitgebreid met een lichte beperking op het reguleren van emoties, een beperking op stof, rook, gassen en dampen en een lichte werktijdenbeperking over het etmaal. De belangrijkste beperkingen in de FML zijn een werksituatie zonder veelvuldige storingen, onderbrekingen, veelvuldige deadlines of productiepieken, eigen gevoelens uiten, het omgaan met conflicten, vervoer, trillingsbelasting, duwen of trekken, tillen of dragen en het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk (ongeveer 1 uur, maximaal 1,5 tot 2 uur per dag).
De arbeidsdeskundige heeft eiser ongeschikt geacht voor zijn eigen werk en heeft, na overleg met de arts die aangaf dat er na anderhalf tot twee uur werken een recuperatietijd van minimaal een kwartier moest zijn, geen functies kunnen duiden, die aansluiten bij de belastbaarheid van eiser. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Gelet hierop heeft verweerder het primaire besluit genomen.
1.2
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien minder beperkingen aan te nemen. Er is geen beperking meer opgenomen voor ‘Eigen gevoelens uiten’ en voor ‘Stof, rook, gassen en dampen’. De gegeven toelichtingen bij de belastbaarheidsaspecten ‘Het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk’ en ‘Het aangewezen zijn op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen’ is vervallen. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor een beperking voor ’s avonds en ’s nachts werken en evenmin voor additionele recuperatieperioden.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft rekening houdend met de FML functies geduid en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 21,68%.
1.3
Op 22 oktober 2018 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om het primaire besluit te herzien. Eiser heeft bij brief van 30 oktober 2018, aangevuld op 13 november 2018, een zienswijze ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben vervolgens nog aanvullende rapportages uitgebracht. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2. Eiser stelt allereerst dat het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft enkel een kort medisch onderzoek gedaan, waarbij aan zijn armen is getrokken, zijn hoofd een keer is gedraaid en zijn bloeddruk is opgemeten. Het gesprek duurde slechts 10 á 15 minuten zonder enige vragen te stellen. Verweerder had medische informatie moeten inwinnen.
Verder stelt eiser dat hij meer beperkt is dan verweerder heeft aangenomen. In dit verband heeft eiser gewezen op zijn neurologische en op zijn lichamelijke beperkingen. Ten aanzien van de neurologische klachten is de diagnose postcommotioneel syndroom gesteld en zijn klachten zijn na 2015 toegenomen. Zo is zijn kortetermijngeheugen verslechterd, kan hij zich slecht concentreren en zijn vermoeidheid is toegenomen. Verder is hij gevoelig voor bewegingen en prikkels en de recuperatietijd is toegenomen tot langer dan 1 á 1,5 uur. Ten aanzien van de lichamelijke beperkingen geldt dat hij nek- en schouderklachten heeft. Hiervoor bezoekt hij de fysiotherapeut. Eiser is niet in staat om boven zijn schouders te werken en kan niet frequent reiken of getordeerd actief zijn. Eiser mist verder in de rapportages de vermelding van het feit dat hij astmatische bronchitis heeft. Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar een verklaring van de huisarts van 8 november 2018, een verklaring van de fysiotherapeut van 12 november 2018, een verklaring van de neuroloog van 28 november 2018 en een verklaring van zijn huisarts van 29 november 2018. Tevens heeft eiser verwezen naar een door hem zelf ingevulde FML. Bij aanvullend beroep van 2 april 2019 heeft eiser een rapport van een klinisch psycholoog overgelegd van een op 6 maart 2019 plaatsgevonden neuropsychologisch onderzoek. Nu de beperkingen niet juist zijn vastgesteld, zijn er ook onjuiste functies geduid, aldus eiser.
2.1
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportages van 31 oktober 2018 en 21 november 2018 gesteld dat de essentie van de beoordeling in bezwaar de intrekking van de vermeende recuperatiebehoefte betrof en dat hier in de (aanvullende) zienswijze niet op in is gegaan. De brief van de huisarts van 8 november 2018 bevat diagnostisch geen aanvullende informatie en de brief van de fysiotherapeut bevestigt de diagnose WAD, zoals ook vermeld is in de beschouwing van de bezwaarrapportage.
In beroep heeft verweerder een aanvullende rapportage van 20 februari 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht, waarin nader is opgemerkt dat bekend was dat eiser op zijn hoofd is gevallen en eveneens dat, zoals de neuroloog aangeeft, gesproken is over postcommotionele klachten, maar dat hiermee echter niet is gezegd dat er ook neurologische afwijkingen zijn geconstateerd. De bevindingen van de fysiotherapeut waren bekend en bevestigen het tendomyogene karakter van de klachten. Het staat eiser vrij om zelf een FML op te stellen. In de FML van 17 oktober 2018 zijn de tendomyogene klachten verwerkt en met de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren tevens een mogelijke angstcomponent.
Met betrekking tot de astmatische bronchitis wordt opgemerkt dat in enkele functies wel contact met dampen aan de orde is, maar niet met stof, rook of gassen, terwijl bij astmatische bronchitis met name contact met stof en rook bezwaarlijk is.
In de aanvullende rapportage van 10 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van het neuropsychologisch onderzoek opgemerkt dat eiser op de validiteitstoets positief heeft gescoord, waardoor er sprake is van onderpresteren. Om die reden kunnen lage tot zeer lage scores niet met voldoende validiteit geïnterpreteerd worden en kunnen geen uitspraken gedaan worden over zijn cognitief functioneren, hetgeen dan ook niet is gedaan. Hierin wordt geen aanleiding gezien om op medische gronden een ander besluit te nemen.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep maar een kort onderzoek heeft uitgevoerd, maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de rapportage van de primaire verzekeringsarts en alle (medische) stukken in het dossier. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser gezien en gesproken tijdens het spreekuur op 10 oktober 2018 en hem aansluitend onderzocht. Een verzekeringsarts wordt bij uitstek deskundig geacht om binnen een vrij kort tijdsbestek zijn onderzoek te doen. Dat geldt zowel voor lichamelijke als voor psychische beperkingen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar en in beroep ingebrachte informatie van de fysiotherapeut, de huisarts, de neuroloog en de psycholoog bij de beoordeling betrokken. Gelet hierop beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende gegevens om tot een afgewogen oordeel over de medische gesteldheid van eiser te komen. De enkele omstandigheid dat geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector is voorts onvoldoende om het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts als onzorgvuldig te kwalificeren. Volgens vaste rechtspraak staat het aan de verzekeringsarts ter beoordeling of aanvullende informatie van de behandelend sector nodig is. Eiser heeft zijn standpunt dat dit in dit geval anders zou moeten zijn, niet voldoende onderbouwd.
De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een (uitgebreider) lichamelijk onderzoek niet van toegevoegde waarde was voor de oordeelsvorming. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband opgemerkt dat de verwijzing naar de revalidatiearts en behandeling van de nekklachten met fysiotherapie in de richting van tendomyogene c.g. spanningshoofdpijnklachten pleit, hetgeen (psycho)somatische klachten op basis van onderliggende spanningsklachten betreft. Deze klachten zijn in de beoordeling verwerkt, zodat een lichamelijk onderzoek naar de hieruit voortkomende somatische klachten niet van toegevoegde waarde is voor de oordeelsvorming. De rechtbank ziet geen aanleiding dit standpunt niet te volgen.
3.1
Over de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de rechtbank dat voorop staat dat in het geval van eiser sprake is van medische problematiek en dat dit door verweerder wordt erkend. Van belang is echter in hoeverre dit tot objectiveerbare beperkingen voor arbeid leidt per de beoordelingsdatum (datum in geding) van 28 maart 2018. In de door de wetgever gekozen systematiek gaat het niet om de ervaren medische klachten als zodanig, maar om te objectiveren beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek.
3.2
Uit de rapportage van 10 oktober 2018 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de medische beperkingen is uitgegaan van de diagnoses postcommotioneel beeld en status na orbifractuur rechts 2014. De verzekeringsartsen hebben erkend dat er een mogelijke angstcomponent is, waarvoor in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren beperkingen zijn aangenomen. Dat de neurologische klachten hiermee zijn onderschat of niet serieus genomen is de rechtbank niet gebleken. De huisarts heeft vermeld dat eisers toestand is verslechterd, maar dit is niet onderbouwd met neurologische onderzoeksbevindingen. De neuroloog heeft dit beeld bevestigd en eiser terug naar de huisarts gestuurd. De neuroloog ziet geen aanleiding tot nader onderzoek op neurologisch terrein.
Wat betreft het neuropsychologisch onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat eiser op de validiteitstoets positief heeft gescoord, waardoor er sprake is van onderpresteren. Hierdoor kunnen lage tot zeer lage scores niet met voldoende validiteit geïnterpreteerd worden en kunnen geen uitspraken worden gedaan over zijn cognitief functioneren, hetgeen ook niet is gedaan. De rechtbank ziet geen aanleiding de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
Voor zover eiser onder verwijzing naar het neuropsychologisch onderzoek heeft verzocht een deskundige te benoemen, overweegt de rechtbank dat daartoe alleen aanleiding bestaat indien eiser voldoende twijfel heeft weten te zaaien ten aanzien van de deugdelijke medische grondslag van het besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval, zodat geen deskundige zal worden benoemd.
3.3
Verder is niet gebleken dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de nek- en schouderklachten van eiser. Eiser is beperkt geacht ten aanzien van trillingsbelasting, duwen of trekken, tillen en dragen en het hoofd in een bepaalde stand houden (ongeveer 4 uur). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de brieven van de fysiotherapeut aangegeven dat diagnose WAD, zoals vermeld in de beschouwing van de bezwaarrapportage, wordt bevestigd net als het tendomyogene karakter van de klachten. De verwijzing naar de revalidatiearts en behandeling van de klachten met fysiotherapie pleit ook in de richting van tendomyogene klachten c.g. spanningshoofdpijnklachten. Dit betreft (psycho)somatische klachten op basis van onderliggende spanningsklachten. Laatstgenoemde zijn in de beoordeling verwerkt. Tegenover hetgeen de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven ziet de rechtbank in hetgeen eiser thans naar voren heeft gebracht, geen deugdelijke onderbouwing van zijn stelling dat hij meer beperkt is dan is aangenomen. De fysiotherapeut heeft vermeld dat eiser sinds oktober 2018 weer onder behandeling is en op de hoorzitting heeft eiser aangegeven dat het draaien van de nek na het onderzoek van de arts in bezwaar een stuk is achteruit gegaan, zodat dit geen betrekking heeft op de situatie van eiser op 28 maart 2018 (de datum in geding). Dat eiser niet boven schouderhoogte kan werken en niet frequent kan reiken of getordeerd actief zijn, heeft eiser niet voldoende met medische stukken onderbouwd.
3.4
Naar aanleiding van de gronden van het beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 8 mei 2019 de FML in die zin aangepast, dat daarin bij het punt “stof, rook, gassen en dampen” alsnog een beperking is aangegeven. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader onderzoek gedaan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de toegevoegde beperking ertoe leidt dat één van de in bezwaar geselecteerde functies vervalt, maar dat er nog steeds voldoende functies overblijven. Het arbeidsongeschiktheidspercentage bedraagt op basis hiervan 22,53%, derhalve nog steeds minder dan 35%.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat indien alleen de functies zouden worden geselecteerd waarbij geen sprake is van een kenmerkende belasting ten aanzien van stof, rook, gassen en dampen, er nog steeds vier sbc-codes overblijven en het arbeidsongeschiktheidspercentage dan op 30,72%, derhalve nog steeds minder dan 35% zal worden vastgesteld.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding te oordelen dat, uitgaande van de juistheid van de door verweerder bij eiser aangenomen beperkingen, eiser de geduide functies niet zou kunnen verrichten.
De functie ‘ [functie 2] ’ met sbc-code [code] is niet aan de schatting ten grondslag gelegd, zodat hetgeen eiser daaromtrent heeft aangevoerd onbesproken kan blijven.
4. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder de FML in beroep aangepast en naar aanleiding daarvan is een aanvullende arbeidskundige motivering gegeven. Dit betekent dat verweerder het bestreden besluit eerst in beroep van een toereikende en deugdelijke motivering heeft voorzien. De rechtbank ziet aanleiding om hieraan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht geen gevolgen te verbinden, nu niet aannemelijk is dat eiser daardoor is benadeeld. Daarbij heeft eiser in beroep voldoende gelegenheid gehad zich alsnog uit te laten over de aangepaste FML en de nadere rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat het beroep ongegrond is.
5. De rechtbank ziet, omdat de FML in beroep is gewijzigd, aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting een waarde per punt € 525,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.050,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 47,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P.E. Oomens, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.