ECLI:NL:RBNHO:2020:2537

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
HAA 20/1058
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening Ziektewetuitkering wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 30 maart 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn Ziektewetuitkering per 24 februari 2020 beëindigd zag. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang. Verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft in zijn verweerschrift gesteld dat verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële noodsituatie. Verzoeker woont bij zijn ouders en heeft geen bijstandsuitkering aangevraagd, wat volgens de voorzieningenrechter een gemiste kans is om in zijn noodzakelijke kosten te voorzien. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen acute financiële noodsituatie is en wijst het verzoek af zonder behandeling ter zitting. Tevens wordt verzoeker aangeraden om zo snel mogelijk een bijstandsuitkering aan te vragen. Er is geen reden voor proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/1058
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 maart 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. H. Temel),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. W.M.G. van Nieuwburg).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de Ziektewetuitkering van verzoeker per 24 februari 2020 beëindigd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarom zal de voorzieningenrechter eerst beoordelen of verzoeker voldoende spoedeisend belang heeft.
2.1.
In het verweerschrift (van 10 maart 2020) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft. Uit de rapportage van de verzekeringsarts van 5 december 2019 blijkt dat verzoeker met zijn gezin bij zijn ouders woont. Hij heeft verder geen inzage gegeven in zijn vaste lasten en in zijn uitgaven. Dat verzoeker onder deze omstandigheden in een onhoudbare financiële noodsituatie is geraakt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt, aldus verweerder. Een voorschot kan worden verstrekt wanneer redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld. Verweerder is van mening dat hier geen sprake van is.
2.2.
In zijn verzoekschrift en brief van 12 maart 2020 heeft verzoeker aangevoerd dat hij geen enkele vorm van inkomen heeft, waardoor hij de huur niet kan betalen en ook geen boodschappen kan doen. Hij heeft geen recht op een Werkloosheidswet(WW)-uitkering en ook geen recht op een bijstandsuitkering. Hij heeft een auto op zijn naam staan die hij nodig heeft om zijn zoon te kunnen vervoeren en om naar de afspraken te gaan voor zijn behandeling. Vanwege de waarde van de auto zal de gemeente verzoeken om de auto te verkopen, maar als hij de auto op korte termijn dient te verkopen zal hij zwaar verlies lijden. De echtgenote van verzoeker heeft ook geen inkomen omdat zij zorgt voor hun minderjarige zoon en dus niet werkt en ook omdat zij verzoeker moet ondersteunen. Hij heeft schulden en is genoodzaakt om geld te lenen van familie. Hij verzoekt in ieder geval om een voorschot. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker een overzicht opgesteld van zijn vaste lasten (onder andere huur van € 750,- p/mnd, zorgverzekering van € 240,- p/mnd, autoverzekering van € 122,- en wegenbelasting van € 120,- p/mnd) en stukken overgelegd waar zijn schulden uit blijken (ter zake waarvan een betalingsregeling is afgesproken met CJIB van € 70,- p/mnd en met Syncasso van € 75,- p/mnd). Ook heeft verzoeker een overzicht overgelegd van bedragen die (zo begrijpt de rechtbank althans) door familie of vrienden aan hem zijn overgemaakt (totaal € 720,-).
2.3.
Bij brief van 24 maart 2020 heeft verweerder aangegeven dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd bij brief van 12 maart 2020 geen aanleiding geeft anders te oordelen over de spoedeisendheid. Verzoeker woont bij zijn ouders en onder die omstandigheden zijn diverse uitgaven opmerkelijk/onvoldoende onderbouwd.
2.4.
Vervolgens is verzoeker telefonisch verzocht de spoedeisendheid van het verzoek schriftelijk nader toe te lichten. Daarbij gaat het niet om superspoed in verband met de coronacrisis, maar het normale begrip spoedeisend belang zoals dat altijd geldt bij een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. In verband met de coronacrisis is verzocht dit voorafgaand aan een eventuele zitting toe te lichten.
Bij brief van 27 maart 2020 heeft verzoeker gereageerd en verwezen naar zijn eerdere brief van 12 maart 2020.
3.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat het in deze procedure uitsluitend om een financieel belang. Vaste rechtspraak is echter dat een financieel belang op zichzelf (nog) geen spoedeisend belang oplevert. Voor een voorlopige voorziening is doorgaans slechts plaats wanneer er een acute financiële noodsituatie is of dreigt te ontstaan. Daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het geval van verzoeker (nog) geen sprake. Hoewel de voorzieningenrechter wel wil aannemen dat de financiële situatie van verzoeker moeilijk is, levert dat op zichzelf nog geen onverwijlde spoed op.
3.2.
Verzoeker heeft er kennelijk voor gekozen om na de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering per 24 februari 2020 geen bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet aan te vragen, terwijl dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter in zijn situatie wel op zijn weg had gelegen. Verzoeker stelt dat het aanvragen van bijstand voor hem geen optie is, omdat hij een auto heeft die hij nodig heeft en die hij ingeval van een bijstandsuitkering met verlies zou moeten verkopen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat – indien al juist, hetgeen niet is onderbouwd – deze redenen een gevolg zijn van eigen keuzes van verzoeker die voor zijn rekening dienen te blijven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verzoeker nog steeds een bijstandsuitkering aanvragen. Daarmee kan verzoeker dan voorlopig in de noodzakelijke kosten van het bestaan voorzien zolang zijn bezwaar tegen de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering in behandeling is.
3.3.
Daar komt (ten overvloede) nog bij dat verzoeker niet heeft betwist dat hij met zijn gezin bij zijn ouders woont en dus niet zelfstandig (de gehele) woonlasten behoeft te dragen. Hij heeft geen huurovereenkomst of bankafschriften overgelegd. Dat hij wel degelijk verplicht is om maandelijks € 750,- aan huur te betalen blijkt dan ook nergens uit. Ook overigens kan de financiële nood niet worden vastgesteld zonder nadere bewijsstukken zoals bankafschriften (in plaats van een selectie van overschrijvingen). Dat er voor verzoeker financiële onomkeerbare gevolgen dreigen, kan dan ook nergens uit worden afgeleid. Dat zijn schulden oplopen en dat hij betalingsregelingen heeft afgesproken is daartoe onvoldoende. Tot slot wijst de voorzieningenrechter erop dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de van familie/vrienden binnengekomen bedragen leningen zijn.
3.4.
Gelet op het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat sprake is van een (op korte termijn te verwachten) onomkeerbare situatie. Het spoedeisend belang ontbreekt dus kennelijk. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb zonder behandeling ter zitting af.
4. De voorzieningenrechter raadt verzoeker aan zo snel mogelijk een bijstandsuitkering aan te vragen.
5. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht is geen reden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P.E. Oomens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.