ECLI:NL:RBNHO:2020:2542

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
HAA 20/1057
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake uitkering Participatiewet

Op 31 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster een voorlopige voorziening vroeg met betrekking tot haar uitkering op grond van de Participatiewet (PW). Verzoekster ontving tot december 2019 een uitkering naar de norm van een alleenstaande, maar vanaf dat moment werd haar uitkering verlaagd naar een lager bedrag, met een korting van 5% vanwege de toepassing van de kostendelersnorm. Verzoekster stelde dat zij in acute inkomensnood verkeerde en verzocht de voorzieningenrechter om het bestreden besluit te schorsen en haar uitkering weer naar de volledige norm te verhogen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat verzoekster nog steeds een uitkering ontvangt, zij het met een korting, en dat er geen sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter oordeelde dat een financieel belang op zichzelf niet voldoende is voor het treffen van een voorlopige voorziening, tenzij er sprake is van een acute financiële noodsituatie. Verzoekster heeft geen concrete en verifieerbare stukken overgelegd die haar stelling van een dreigende financiële noodsituatie onderbouwen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet in een acute financiële noodsituatie verkeert en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

De uitspraak is gedaan door mr. M.P.E. Oomens, in aanwezigheid van griffier mr. M.H. Boomsma. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet openbaar gedaan, maar zal dit alsnog gebeuren zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/1057
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J. Nijssen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: mr. M.E. van Dijk).

Procesverloop

Verzoekster heeft onder verwijzing naar de door haar van verweerder ontvangen uitkeringsspecificatie over de periode januari 2020, bezwaar gemaakt tegen de korting over januari 2020.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij heeft verzocht het bestreden besluit te schorsen, te bepalen dat verweerder aan verzoekster vanaf december 2019 (subsidiair vanaf 4 maart 2020) weer een uitkering krachtens de Participatiewet (PW) – dan wel voorschotten – naar de volledige norm dient te betalen totdat onherroepelijk op haar bezwaarschrift is beslist, subsidiair een zodanige voorziening te treffen als volgens de voorzieningenrechter in goede justitie behoort.

Overwegingen

1.1.
Verzoekster heeft tot december 2019 van verweerder een uitkering op grond van de PW naar de norm van een alleenstaande (€ 978,90) ontvangen. Over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 augustus 2019 stond verzoekster op haar adres geregistreerd met de hoofdbewoner, [naam] en met haar zoon (onder de 21) en dochter. Met ingang van 1 september 2019 ontvangt de dochter geen studiefinanciering meer.
1.2.
Bij brief van 4 november 2019 heeft verweerder verzoekster een uitnodiging voor een heronderzoek gestuurd. Verweerder heeft verzoekster uitgenodigd voor een gesprek op 11 november 2019 en verzocht om stukken over te leggen. Bij brief van 23 december 2019 heeft verweerder verzoekster nogmaals verzocht om stukken over te leggen.
1.3.
Verzoekster heeft vanaf december 2019 een lagere uitkering, te weten € 605,99 ontvangen. Voor januari 2020 heeft verzoekster € 618,86 ontvangen. Kennelijk is de inhouding van 5% in verband met de aflossing van de schuld – anders dan in het primaire besluit van 9 maart 2019 is vermeld – al vanaf december 2019 toegepast.
1.4.
Op 12 februari 2020 heeft de gemachtigde van verzoekster verweerder schriftelijk verzocht om informatie te verstrekken met betrekking tot de doorgevoerde korting op de uitkering. Op 4 maart 2020 heeft de gemachtigde van verzoekster zich telefonisch tot verweerder gewend met dit verzoek. Verweerder heeft laten weten dat het besluitvormingsproces nog niet is afgerond, dat verwacht wordt dat dit op korte termijn alsnog zal gebeuren en de reden voor het korten het toepassen van de kostendelersnorm is.
1.5.
Bij schrijven van 4 maart 2020 heeft verzoekster vervolgens bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie over januari 2020, door haar ontvangen op 15 februari 2020.
2. Bij besluit van 9 maart 2020 heeft verweerder het recht op bijstand van verzoekster met ingang van 1 juli 2015 herzien, de bijstandsuitkering van verzoekster over mei 2018 ingetrokken en de teveel ontvangen uitkering van haar teruggevorderd.
3.1.
Verzoekster heeft gesteld dat zij vanwege het gedeeltelijk stopzetten van haar uitkering vanaf december 2019 in acute inkomensnood komt. Zij bevindt zich in een uiterst penibele situatie. Zij komt al jaren rond van een minimuminkomen en heeft geen reserves om het thans ontstane gat in haar inkomen in te vullen. Broodnood en een onomkeerbare schuldenproblematiek dreigt.
3.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een spoedeisend belang. Verzoekster ontvangt nog wel een uitkering maar – terecht – op grond van de kostendelersnorm.
3.3.
Verzoekster is op 27 maart 2020 telefonisch door de rechtbank verzocht het spoedeisend belang toe te lichten en haar gronden toe te lichten in het licht van het besluit van 9 maart 2020. Hierop heeft verzoekster gereageerd bij brief van 30 maart 2020. Volgens verzoekster is sprake van spoedeisend belang omdat het verschil tussen de eenpersoonsnorm enerzijds en de tweepersoonsnorm en de driepersoonsnorm anderzijds € 300,- respectievelijke € 400,- bedraagt. Dat is een enorm bedrag en het verschil tussen net wel of net niet de eindjes aan elkaar kunnen knopen.
4.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarom zal de voorzieningenrechter eerst beoordelen of verzoekster voldoende spoedeisend belang heeft.
4.2.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang. Vaste rechtspraak is echter dat een financieel belang op zichzelf (nog) geen spoedeisend belang oplevert. Voor een voorlopige voorziening is doorgaans slechts plaats wanneer er een acute financiële noodsituatie is of dreigt te ontstaan. Daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het geval van verzoekster geen sprake, althans dit is op geen enkele wijze onderbouwd. Hoewel de voorzieningenrechter wel wil aannemen dat de toepassing van de kostendelersnorm op de uitkering verzoekster zwaar valt, levert dat op zichzelf nog geen onverwijlde spoed op.
4.3.
Daarbij komt dat verzoekster nog wel de beschikking heeft over een uitkering naar de norm van een driepersoonshuishouding, zij het met een korting van 5%. Het is dus niet zo dat verzoekster geheel verstoken is van enig inkomen. Niet is gebleken dat verzoekster hiermee niet over voldoende middelen beschikt om in haar elementaire kosten van levensonderhoud te voorzien. Verzoekster heeft weliswaar gesteld dat sprake is van een van onomkeerbare schuldenproblematiek, maar hiervan geen concrete en verifieerbare stukken overgelegd. Van bijvoorbeeld een dreigende uithuisplaatsing of afsluiting van water, gas of elektriciteit is evenmin gebleken.
Bovendien ziet de voorzieningenrechter vooralsnog – in het licht van hetgeen verweerder en verzoekster hebben aangevoerd – geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de toepassing van de kostdelersnorm.
4.4.
Gelet op het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat sprake is van een (op korte termijn te verwachten) acute financiële noodsituatie. Het spoedeisend belang ontbreekt dus kennelijk. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb zonder behandeling ter zitting af.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is op 31 maart 2020 gedaan door mr. M.P.E. Oomens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.