ECLI:NL:RBNHO:2020:2580

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 620
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake Werkloosheidswet en opzegtermijn

Op 9 april 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had een WW-uitkering aangevraagd na haar ontslag en was van mening dat haar uitkering per 21 september 2018 moest ingaan, terwijl verweerder stelde dat dit pas per 1 oktober 2018 kon, rekening houdend met de wettelijke opzegtermijn van een maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van eiseres eindigde op 30 september 2018, en dat de informatie die eiseres had ontvangen over de opzegtermijn niet leidde tot een toezegging van verweerder dat haar WW-recht eerder zou ingaan. Eiseres had ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan die dit konden onderbouwen. Daarnaast werd het beroep op de hardheidsclausule afgewezen, omdat de wet geen ruimte biedt voor afwijkingen van de geldende regels. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/620

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 1 oktober 2018 aan eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 28 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen de arbeidsovereenkomst en de laatste loonstrook in het geding te brengen, die vervolgens door verweerder zullen worden beoordeeld.
Eiseres heeft deze stukken op 5 oktober 2019 aan de rechtbank toegezonden. Op 10 januari 2020 is door verweerder op de stukken gereageerd. Verweerder heeft zijn standpunt zoals verwoord in het bestreden besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft partijen gevraagd of nog een nadere zitting gewenst was. Verweerder heeft laten weten geen prijs te stellen op een nadere zitting. Eiseres heeft niet gereageerd.
Reden waarom de rechtbank het onderzoek gesloten heeft.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres is op 26 februari 2018 een arbeidsovereenkomst aangegaan voor de duur van 12 maanden. Deze overeenkomst zou van rechtswege eindigen op 26 februari 2019. In deze overeenkomst is een tussentijdse opzeggingsmogelijkheid opgenomen, inhoudende dat de overeenkomst tussentijds slechts schriftelijk kan worden opgezegd tegen het einde van de kalendermaand met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn.
1.2
Eiseres heeft op 21 augustus 2018 van haar werkgever vernomen dat zij zou worden ontslagen. Eiseres is per 21 september 2018 uit dienst gegaan en heeft tot die datum doorbetaald gekregen.
1.3
Eiseres heeft op 17 september 2018 een WW-uitkering aangevraagd.
1.4
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen, dat na bezwaar en in beroep is gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht een WW-uitkering per 1 oktober 2018 is toegekend, nu, rekening houdend met een maand opzegtermijn, het dienstverband pas eindigde op 30 september 2018 en eiseres dus tot 1 oktober 2018 recht had op loon.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Er is aan eiseres wel informatie verstrekt over de duur van de opzegtermijn, maar er is geen mededeling gedaan over de datum waarop het WW-recht zou ingaan. Er is dus geen sprake van een toezegging door verweerder.
2. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een WW-uitkering per 21 september 2018. Een medewerker van verweerder heeft haar op 21 augustus 2018 telefonisch meegedeeld dat de geldende opzegtermijn aanving op 21 augustus 2018 en eindigde op 21 september 2018. Niet gemeld is dat de opzegtermijn aanvangt tegen het einde van de maand. Voorts doet eiseres een beroep op de hardheidsclausule.
3. De volgende regelgeving is van belang.
Op grond van artikel 19, derde lid van de WW, voor zover thans van belang, heeft de werknemer geen recht op een uitkering zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Onder de rechtens geldende opzegtermijn wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of een overeenkomstige bepaling van soortgelijke regeling in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, geldt de in de vorige zin genoemde opzegtermijn voor de werkgever. Als datum waarop de dienstbetrekking wordt geacht te zijn opgezegd, geldt de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen.
Ingevolge artikel 7:672, eerste lid, van het BW geschiedt opzegging tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging minder dan vijf jaar heeft geduurd: een maand.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn op grond van artikel 672, eerste lid, van Boek 7 van het BW een maand bedraagt en dat opzegging moet geschieden aan het einde van de maand. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiseres met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
4.2
In het dossier bevinden zich meerdere uitdraaien van telefoongesprekken die hebben plaatsgevonden tussen eiseres en het klantcontactcentrum van verweerder. Uit deze gespreksverslagen blijkt dat eiseres gevraagd heeft naar de lengte van de opzegtermijn. Uit het antwoord blijkt dat eiseres over de opzegtermijn is geïnformeerd. Meegedeeld is dat deze afhankelijk is van de duur van de arbeidsovereenkomst. Uit de antwoorden blijkt niet dat tegenover eiseres een datum is genoemd van de aanvang of het einde van de opzegtermijn.
Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen. Uit het gespreksverslag van 21 augustus 2018 volgt niet dat concrete, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan waaraan eiseres de conclusie kon verbinden dat zij recht zou hebben op een WW-uitkering per 21 september 2018. Volgens vaste rechtspraak is dat wel nodig voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:318).
4.3
Ook het beroep op de hardheidsclausule kan niet slagen. Dat het voor eiseres financieel gunstiger uitpakt als verweerder zou uitgaan van een eerdere ingangsdatum maakt niet dat van de toepasselijke wettelijke bepalingen kan worden afgeweken. Anders dan eiseres veronderstelt, voorziet de wet niet in een hardheidsclausule op grond waarvan deze regels buiten toepassing kunnen worden gelaten.
4.4
De andere punten die eiseres in haar beroepschrift heeft aangehaald met betrekking tot de bejegening kunnen in onderhavige beroepsprocedure niet aan de orde komen. Eiseres kan hiervoor een klachtenprocedure starten bij verweerder.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van
I.M. Wijnker-Duiven, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.