ECLI:NL:RBNHO:2020:2631

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
HAA 19_3948
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens teveel vermogen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. De eiser had een aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ingediend, welke was afgewezen omdat hij over teveel vermogen beschikte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die eerder als ondernemer actief was, zijn onderneming had verkocht en een aanzienlijk bedrag in contanten had opgenomen. De verweerder, het college, handhaafde de afwijzing van de aanvraag op basis van de vaststelling dat de eiser niet voldeed aan de vermogensgrens die voor bijstandsverlening geldt.

De rechtbank heeft de processtukken en het verhandelde ter zitting op 12 maart 2020 in overweging genomen. Eiser voerde aan dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met zijn kosten van levensonderhoud en huisvesting in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. De rechtbank oordeelde echter dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. De rechtbank volgde de redenering van de verweerder dat de schulden van eiser niet als zodanig konden worden aangemerkt en dat de contante opname van € 46.000,- als uitgangspunt voor de vermogensvaststelling diende te worden genomen.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd niet in het openbaar gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3948

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] ,

eiser
(gemachtigde: mr. P.H. Visser),
en

het college van burgemeester en wethouder van de gemeente Zaanstad,

verweerder
(gemachtigde: mr. Ph. H. Arnold).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen omdat hij beschikte over een in aanmerking te nemen vermogen.
Bij besluit van 26 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit met een aangevulde motivering gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser was actief als ondernemer. Deze onderneming heeft hij per 1 juli 2017 verkocht voor € 38.000,-. De koopster heeft op 14 augustus 2017 ten laste van eiser beslag doen leggen onder de belastingdienst en de ABN-AMRO en op 15 augustus 2017 op de auto van eiser. Eveneens is eiser gedagvaard tot verhaal van de vordering van de koopster op eiser van € 57.000,- in verband met de ontbinding van de koopovereenkomst en de exploitatieschade. Dat heeft ertoe geleid dat eiser een bijstandsuitkering heeft aangevraagd die hem is toegekend over de periode van 19 september 2017 tot en met 31 mei 2018. Daarna is de uitkering beëindigd omdat het beslag op de banktegoeden op 1 juni 2018 was opgeheven. Eiser heeft op 11 juni 2018 een bedrag van € 46.000,- in contanten opgenomen met het oog op een eventueel latere beslaglegging en dit bedrag aangewend voor zijn levensonderhoud en afbetaling van schulden.
1.2.
Op 22 februari 2019 heeft eiser opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Die aanvraag is afgewezen bij primair besluit omdat eiser teveel vermogen had. Daarbij heeft verweerder overwogen dat van de schulden die eiser stelde te hebben aan de heer [naam] van € 1.000,-, aan zijn zoon [zoon] van € 5.000,- en aan zijn broer in Egypte van € 13.500,- niet was komen vast te staan dat dit schulden betroffen die daadwerkelijk terugbetaald werden.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat, anders dan in het primaire besluit is overwogen, de voornoemde schulden wel aangemerkt moeten worden als schulden en dat eveneens aannemelijk is dat deze schulden ten tijde van de aanvraag waren terugbetaald. Daarom dient de berekening van het vermogen gecorrigeerd te worden. Daarbij is verweerder uitgegaan van een contante opname door eiser op 11 juni 2018 van € 46.000,-. De onkostenposten waar vervolgens rekening mee is gehouden zijn: terugbetaling van de uitkering aan de gemeente Zaanstad, APK auto, ophogen van de tuin, levensonderhoud inclusief het bedrag dat eiser heeft geleend van zijn zoon, leefgeld en terugbetaling van de schulden aan [naam] en aan eisers broer in Egypte en een schuld voor huurtoeslag. Dit resulteert volgens verweerder in een vermogen op het moment van de aanvraag op 22 februari 2019 van € 11.558,67. De wettelijke vrijlating bedraagt € 6.120,- zodat het in aanmerking te nemen vermogen van eiser € 5.438,67 bedraagt. Daarmee voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
3. Eiser voert in beroep aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn kosten van levensonderhoud en huisvesting over de periode vanaf de beslaglegging en tot verlening van bijstand in de eerste bijstandsperiode van 14 augustus 2017 tot 19 september 2017. De totale kosten voor levensonderhoud over ruim vijf weken stelt eiser op tenminste € 2.000,-.
Voorts houdt verweerder geen rekening met de terugbetaling van de schuld van € 5.000,- aan zijn zoon [zoon] . Weliswaar wordt de schuld onderkend maar ten onrechte aangemerkt als vallende onder de kosten van levensonderhoud. Ter zitting heeft eiser betoogd dat zijn onkosten in totaal € 43.421,78 bedroegen. Uitgaande van de contante opname van € 46.000,- was eisers saldo op de dag van aanvraag slechts € 2.578,22. Verder gaat verweerder eraan voorbij dat weliswaar een bedrag van € 38.000,- is vrijgevallen door de verkoop van eisers bedrijf maar die opbrengst is niet definitief nu de wederpartij hoger beroep tegen het vonnis van 23 mei 2018 heeft ingesteld.
4.1.
De door de rechtbank te beoordelen periode bij een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 22 februari 2019 tot en met 10 april 2019. De bewijslast van bijstandbehoevendheid rust in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.2.
Ingevolge artikel 19 van de PW heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien er onder meer geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge artikel 34, tweede lid, onder b, PW wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. In laatstgenoemd lid is de in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 34 PW bedoelde vermogensgrens voor een alleenstaande vastgesteld, ten tijde van belang, op een bedrag van € 6.120,-.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat voor de bepaling van het vermogen verweerder heeft gekeken naar de periode vanaf 11 juni 2018 tot de datum van aanvraag 22 februari 2019. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn kosten voor levensonderhoud tussen 14 augustus 2017 en 19 september 2017. Allereerst betreft dit kosten over de eerdere bijstandsperiode en niet over de periode in geding in de voorliggende procedure. Verder onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat het uitgangspunt voor de nieuwe vermogensvaststelling de contante opname op 11 juni 2018 van € 46.000,- is. Bij de vermogensvaststelling heeft verweerder met de door eiser opgegeven onkostenposten rekening gehouden, die bovendien zijn gemaakt in de eerdere bijstandsperiode.
Daar komt bij dat verweerder, anders dan eiser stelt, geen rekening hoefde te houden met overige uitgaven zoals ter zitting naar voren gebracht, waaronder de aanschaf van een nieuwe wasmachine, nieuwe koppelingsplaten voor de auto en de kosten van de auto gedurende 18,5 maanden. Eiser heeft immers op geen enkele wijze aangetoond dat hij die uitgaven heeft gedaan. Dat hij geen bonnen heeft bewaard omdat hij er geen rekening mee hield dat hij die voor een toekomstige bijstandsaanvraag nodig had, maakt niet dat het niet kunnen aantonen van de uitgaven niet voor zijn rekening en risico komt. Dat eiser de uitgaven deed van het contante geld dat hij had opgenomen waardoor bewijsstukken niet beschikbaar zijn, dient eveneens voor zijn rekening en risico te blijven. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat met de lening van zijn zoon [zoon] geen rekening is gehouden. Het bedrag van de lening van € 5.000,- is aangemerkt als kosten voor het levensonderhoud van eiser, waarvoor naar eigen zeggen die lening ook bedoeld was. Verweerder is niet gehouden om dubbel rekening te houden met dezelfde kosten. Dat verweerder de terugbetaalde bijstand buiten beschouwing moet laten, volgt de rechtbank evenmin. De ontvangen bijstand is terecht als kosten voor levensonderhoud aangemerkt. Terugbetaling brengt geen verandering erin dat die uitgaven voor levensonderhoud zijn gedaan. Dat verweerder voor eiser moet uitgaan van meer uitgaven aan levensonderhoud dan het minimumbedrag aan bijstand waarvan is uitgegaan, gaat niet op vanwege het ontbreken van bewijsstukken waarmee eiser die uitgaven kan aantonen.
De rechtbank volgt eiser niet in het betoog dat verweerder niet mag uitgaan van de verkoopopbrengst van de onderneming nu deze nog niet vaststaat omdat daarover nog een civiele procedure in hoger beroep loopt. De rechtbank is van oordeel dat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft waarmee bij de bijstandsverlening geen rekening hoeft te worden gehouden. Op grond van artikel 44 PW gaat het bij bijstandsverlening immers over het moment van melding dan wel aanvraag.
5. Dit alles leidt ertoe dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier, op 2 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.