ECLI:NL:RBNHO:2020:2719

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
C/15/297205 / HA ZA 19-806
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en vordering tot voorlopige voorziening in het kader van een agentuurovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident en een vordering tot voorlopige voorziening in het kader van een agentuurovereenkomst. De eiser, een ZZP'er, heeft gedurende tien jaar opdrachten uitgevoerd voor de besloten vennootschap Next Generation B.V. en vordert dat de rechtbank de samenwerking tussen partijen kwalificeert als een agentuurovereenkomst. Tevens vordert hij de ongeldigverklaring van een concurrentiebeding dat in een beëindigingsovereenkomst is opgenomen, omdat dit zou strijdig zijn met de wettelijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van de eiser betrekking hebben op een agentuurovereenkomst en dat de kantonrechter bevoegd is om deze vorderingen te behandelen. De rechtbank verklaart zich onbevoegd en verwijst de zaak naar de kamer voor kantonzaken. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van het incident.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/297205 / HA ZA 19-806
Vonnis in incident van 8 april 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
eiser in het incident betreffende een voorlopige voorziening,
verweerder in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. M.S.F. Loor te Zaandam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NEXT GENERATION B.V.,
gevestigd te Waarland, gemeente Schagen,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident betreffende een voorlopig voorziening,
eiseres in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. J. Bouter te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Next Generation genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 december 2019 tevens houdende een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening;
  • de antwoordakte in het incident betreffende de voorlopige voorziening tevens houdende een incidentele vordering betreffende de (on)bevoegdheid van de rechtbank;
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident tevens akte wijziging eis van [eiser] en
  • de akte in het incident betreffende de voorlopige voorziening tevens antwoordakte wijziging eis van Next Generation.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft als ZZP-‘er gedurende ongeveer tien jaar opdrachten uitgevoerd in de pallethandel ten behoeve van Next Generation. Next Generation is een onderneming die zicht onder meer bezighoudt met de in- en verkoop van pallets.
2.2.
Op 15 respectievelijk 17 mei 2018 hebben partijen een overeenkomst ondertekend tot beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst. In deze beëindigingsovereenkomst is onder meer een concurrentiebeding met boetebepaling opgenomen.

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
[eiser] vordert na wijziging eis – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. voor recht verklaart dat de samenwerking tussen partijen in de periode vanaf 2008 tot het sluiten van de beëindigingsovereenkomst van 17 mei 2018 dient te worden gekwalificeerd als een agentuurovereenkomst;
II. voor recht verklaart dat het concurrentiebeding zoals tussen partijen is overeengekomen in de beëindigingsovereenkomst van 17 mei 2018 ongeldig is wegens strijd met de wettelijke bepalingen van artikel 7:443 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
Subsidiair:
III. voor recht verklaart dat de beëindigingsovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd door [eiser] per 1 november 2019;
Meer subsidiair:
IV. het overeengekomen concurrentiebeding per 1 november 2019 teniet doet;
Nog meer subsidiair:
V. de redelijke opzegtermijn bepaalt die nog in acht genomen moet worden met betrekking tot de opzegging door [eiser] van 21 augustus 2019;
Meest subsidiair:
VI. voor recht verklaart dat het concurrentiebeding uiterlijk op 17 mei 2020 komt te eindigen;
Primair, subsidiair, meer subsidiair, nog meer subsidiair en meest subsidiair:
VII. Next Generation veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede de afwikkelingskosten die door de deurwaarder aan [eiser] worden berekend indien deze met de executie van het vonnis wordt belast.
3.2.
[eiser] legt – kort gezegd – het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Het concurrentiebeding voldoet niet aan de wettelijke eisen van 7:443 BW, omdat het niet betrekking heeft op het gebied of de klantenkring dat aan [eiser] als agent was toevertrouwd. Daarnaast moet het concurrentiebeding gekwalificeerd worden als een duurovereenkomst die door [eiser] kon worden (en is) opgezegd, omdat er geen overeengekomen of wettelijke opzegtermijn is en het enkele tijdsverloop sinds het overeenkomen van het concurrentiebeding opzegging rechtvaardigt. Indien een zwaarwegend belang nodig is voor opzegging, dan is dat belang gelegen in het feit dat een concurrentiebeding voor onbepaalde tijd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit geval onaanvaardbaar is, omdat het concurrentiebeding [eiser] beperkt in zijn mogelijkheden om naar zijn eigen inzichten werkzaamheden te verrichten (in de pallethandel) en het beding strijdig is met het recht op vrije keuze van arbeid in de zin van artikel 19 lid 3 van de Grondwet. [eiser] wordt door het concurrentiebeding onbillijk benadeeld, op grond waarvan het beding teniet gedaan moet worden op grond van artikel 7:443 lid 4 BW. Tenslotte geldt dat op grond van artikel 7:443 lid 2 BW de maximale duur van het concurrentiebeding twee jaar is na het einde van de (samenwerkings)overeenkomst en het concurrentiebeding daarom uiterlijk op 15 mei 2020 komt te vervallen.

4.Het geschil in het incident betreffende een voorlopige voorziening

4.1.
[eiser] vordert dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding in die zin dat het concurrentiebeding wordt geschorst. [eiser] legt hier – kort gezegd – aan ten grondslag dat hij belang heeft bij een voorziening voor de duur van het geding, omdat hij geen vast inkomen heeft en afhankelijk is van zijn specifieke kennis binnen de pallethandel. [eiser] wenst zo snel mogelijk in de gelegenheid te komen om vrijelijk in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl het belang van Next Generation bij langere handhaving van het concurrentiebeding onvoldoende vaststaat.
4.2.
Next Generation voert verweer. Zij voert – kort gezegd – aan dat er geen noodzaak is om het concurrentiebeding te schorsen, omdat [eiser] (vaste) huur- en arbeidsinkomsten heeft en bovendien een aanzienlijk afkoopbedrag van Next Generation heeft ontvangen om niet werkzaam te zijn in de pallethandel. Bovendien ontbreekt de spoedeisendheid, omdat [eiser] tijdens de onderhandelingen tussen partijen geruime tijd niet heeft gereageerd en hij zichzelf de afgelopen vijf maanden kennelijk van inkomsten heeft kunnen voorzien.

5.Het geschil in het bevoegdheidsincident

5.1.
Next Generation vordert dat de rechter [eiser] in de hoofdzaak niet- ontvankelijk verklaart dan wel subsidiair de zaak verwijst naar de kantonrechter, in beide gevallen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Next Generation legt hier – kort gezegd – aan ten grondslag dat de vordering in de hoofdzaak een agentuurovereenkomst betreft die door de kantonrechter moet worden beoordeeld en beslist op grond van artikel 93 sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.2.
[eiser] concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering. Hij voert – kort gezegd – aan dat zijn vordering niet betrekking heeft op een agentuurovereenkomst, maar op de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst en het bepalen van de rechtspositie van [eiser] jegens Next Generation. Gelet daarop dient de zaak door de rechtbank te worden beoordeeld.

6.De beoordeling in het bevoegdheidsincident

6.1.
Op grond van artikel 93 sub c Rv worden zaken betreffende een agentuurovereenkomst door de kantonrechter behandeld en beslist. Onder de hier bedoelde vorderingen vallen ook vorderingen tot betaling van een beëindigings- dan wel een klantenvergoeding en vorderingen uit hoofde van een non-concurrentiebeding na het einde van de agentuurovereenkomst. Uit artikel 94 lid 2 Rv volgt dat indien een zaak meer vorderingen betreft en tenminste één daarvan een vordering is als bedoeld in artikel 93 onder c Rv, deze vorderingen alle door de kantonrechter worden behandeld en beslist, voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet.
6.2.
Uit artikel 7:428 BW vloeit voort dat een agentuurovereenkomst een overeenkomst is waarbij de ene partij, de principaal, aan de andere partij, de handelsagent, opdraagt, en deze zich verbindt, voor een bepaalde of een onbepaalde tijd en tegen beloning bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling te verlenen, en deze eventueel op naam en voor rekening van de principaal te sluiten zonder aan deze ondergeschikt te zijn.
6.3.
De rechtbank overweegt dat de overeenkomst tussen partijen, zoals [eiser] zelf trouwens een- en andermaal heeft gesteld, te kwalificeren is als een agentuurovereenkomst en dat de vorderingen van [eiser] grotendeels aardvorderingen zijn in de zin van art. 93 sub c Rv, mede gelet op het volgende.
6.4.
Partijen zijn overeengekomen dat [eiser] voor Next Generation tegen beloning bemiddeling zou verlenen bij de totstandkoming van overeenkomsten in de pallethandel en deze eventueel op naam van Next Generation zou sluiten zonder aan Next Generation ondergeschikt te zijn. [eiser] heeft namelijk gesteld dat hij bemiddelde voor Next Generation bij het in- en verkopen van pallets en dat hij namens Next Generation overeenkomsten heeft gesloten in de pallethandel. Voor de uitgevoerde werkzaamheden factureerde [eiser] maandelijks aan Next Generation en die facturen zijn door Next Generation betaald, aldus [eiser] . Next Generation heeft het voorgaande niet betwist, sterker nog, Next Generation heeft gesteld dat de kantonrechter bevoegd is, omdat de vorderingen zien op een agentuurovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank moet er dan ook vanuit gegaan worden dat partijen een agentuurovereenkomst hebben gesloten.
6.5.
Daarbij komt dat de vorderingen van [eiser] zien op de kwalificatie van de overeenkomst tussen partijen als agentuurovereenkomst, de ongeldigverklaring van het concurrentiebeding wegens strijd met artikel 7:443 lid 1 BW, het tenietdoen van het concurrentiebeding op grond van artikel 7:443 (lid 4) BW, het bepalen van een redelijke termijn voor opzegging van het concurrentiebeding en het beëindigen van het concurrentiebeding op grond van artikel 7:443 lid 2 BW. Met uitzondering van de vordering omtrent de redelijke opzegtermijn, baseert [eiser] al zijn vorderingen op de wettelijke bepalingen van Afdeling 4 Titel 7 Boek 7 BW, welke afdeling ziet op agentuurovereenkomsten. Daar komt nog bij dat alle vorderingen van [eiser] betrekking hebben op het concurrentiebeding in de beëindigingsovereenkomst, waarmee dit vorderingen zijn uit hoofde van een non-concurrentiebeding na het einde van de agentuurovereenkomst. Gelet op het voorgaande is sprake van een vordering in de hoofdzaak die een agentuurovereenkomst betreft in de zin van artikel 93 sub c Rv. Gelet op het voorgaande is eveneens voldaan aan het vereiste van artikel 94 lid 2 Rv, dat tenminste één van de vorderingen een vordering is als bedoeld in artikel 93 onder c Rv. De (nog meer subsidiaire) vordering van [eiser] omtrent de redelijke opzegtermijn hangt samen met de andere vorderingen, want deze vordering heeft net als de andere vorderingen betrekking op de rechten en plichten die voortvloeien uit de tussen partijen gesloten overeenkomsten en op de rechtspositie van [eiser] . De samenhang tussen deze vorderingen verzet zich dan ook tegen afzonderlijke behandeling daarvan.
6.6.
De conclusie van het voorgaande is dat de kantonrechter en niet de (sectie handel van de) rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen in de hoofdzaak en het incident ex artikel 223 Rv. Daarom zullen die zaken worden verwezen naar de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank.
6.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit incident worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van Next Generation begroot op € 814,50 aan salaris advocaat (1,5 punt x tarief € 543,00).

7.De beslissing

De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
7.1.
verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen,
7.2.
veroordeelt [eiser] is de proceskosten in het bevoegdheidsincident, aan de zijde van Next Generation tot op heden begroot op € 814,50 aan salaris advocaat,
7.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
7.4.
wijst het anders of meer gevorderde af,
in de hoofdzaak en in het incident betreffende de voorlopige voorziening
7.5.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, locatie Alkmaar, op
woensdag 22 april 2020 om 9.30 uur,
7.6.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst zal beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren,
7.7.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
7.8.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge art. 8 lid 4 WGBZ zal worden verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: IV