Uitspraak
vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/300826 / KG ZA 20-166
Vonnis in kort geding van 16 april 2020
in de zaak van
1.[eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Sliphorst-Dekker te Purmerend.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en [eiser 2] en [gedaagde] genoemd worden.
1.De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 maart 2020 met producties,
- de brief van de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] van 23 maart 2020 met de onderliggende producties,
- de brief van 31 maart 2020 met de producties van de zijde van [gedaagde] ,
- de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 2 april 2020,
- de pleitaantekeningen van [eiser 1] en [eiser 2] ,
- de pleitaantekeningen van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2.De uitgangspunten
2.1.
[gedaagde] en [eiser 1] zijn broers van elkaar. [eiser 1] is gehuwd met [eiser 2] .
De moeder van [gedaagde] en [eiser 1] , mevrouw [XX] (hierna: de moeder), is op 27 december 2017 overleden.
2.2.
De moeder heeft op 6 december 2013 een levenstestament opgemaakt, waarin
[eiser 2] is gevolmachtigd voor de moeder bepaalde rechtshandelingen te verrichten.
Ten aanzien van de rekening en verantwoording is in het levenstestament onder meer het volgende opgenomen:
“REKENING EN VERANTWOORDING1. De gevolmachtigde heeft een administratieplicht van alle handelingen die hij als gevolmachtigde namens mij verricht of namens mij laat verrichten.
(..)
5. Na mijn overlijden moet de gevolmachtigde mijn erfgenamen op de hoogte brengen en aan hen de rekening en verantwoording afleggen over de periode waarover aan mij tijdens mijn leven geen rekening en verantwoording is afgelegd.
6. Indien uit de rekening en verantwoording mocht blijken dat de gevolmachtigde mijn belangen niet heeft behartigd als in redelijkheid van hem verwacht zou mogen worden en ik hierdoor schade heb geleden, is hij verplicht deze schade aan mij, danwel mijn erfgenamen te vergoeden. De bewijslast om dit aan te tonen rust op degene aan wie rekening en verantwoording wordt afgelegd (..)”
.
.
2.3.
Bij vonnis van deze rechtbank van 13 november 2019 is [eiser 2] veroordeeld om over de periode van 6 december 2013 tot en met 27 december 2017 rekening en verantwoording af te leggen en zijn [eiser 1] en [eiser 2] veroordeeld om over de periode van 27 december 2017 tot de datum van het vonnis rekening en verantwoording af te leggen, steeds onder overlegging aan [gedaagde] van alle daartoe benodigde onbewerkte bescheiden.
De rechtbank heeft aan deze veroordelingen een dwangsom verbonden van € 250,- per dag dat [eiser 2] , althans [eiser 1] en [eiser 2] , na 60 dagen na de betekening van genoemd vonnis met die veroordelingen in gebreke blijven, zulks met een maximum van € 50.000,-.
2.4.
In rechtsoverweging 4.10. en 4.11 van het vonnis van 13 november 2019 overweegt de rechtbank het volgende:
“4.10. De rechtbank is van oordeel dat de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording van [eiser 2] (periode voor en na overlijden), respectievelijk [eiser 1] (periode na overlijden) zich in ieder geval, maar niet uitsluitend, uitstrekt over:
1) het verloop en de besteding van de volgende rekeningen:
- NL22RABO0350.7602.92;
- NLRABO035.07.146.789 (opgeheven spaarrekening)
- NL98INGB0002953911;
2) ten aanzien van de leningen die op de bankafschriften voorkomen dient tevens inzicht te worden verschaft in het hoe en waarom van de betreffende lening en het verloop daarvan,
zo mogelijk met bewijsstukken. Hetzelfde geldt voor alle (andere) betalingen aan [eiser 1] en [eiser 2] ;
zo mogelijk met bewijsstukken. Hetzelfde geldt voor alle (andere) betalingen aan [eiser 1] en [eiser 2] ;
3) het hoe en waarom van de levensverzekering bij Nationale Nederlanden en het verloop daarvan.
De rechtbank beperkt de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording tot alle uitgaven van € 100,- en meer;”.
4.11.
Indien [eiser 2] en/of [eiser 1] niet weten waarop een bepaalde uitgave betrekking heeft, dienen zij dit expliciet aan te geven. (…)
2.5.
Het vonnis is op 19 november 2019 aan [eiser 1] en [eiser 2] betekend. [eiser 1] en [eiser 2] zijn tegen het vonnis in hoger beroep gegaan.
Op 20 januari 2020 schrijft mr. Sliphorst aan mr. Engels dat de periode van 60 dagen waarbinnen rekening en verantwoording moest worden afgelegd op 18 januari 2020 verstreken is en dat van de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] geen bericht is ontvangen.
Mr. Sliphorst schrijft onder meer het volgende:
“Op grond van het vonnis verbeuren uw cliënten per 19 januari 2020 een dwangsom van
€ 250,- voor iedere dag dat zij in gebreke blijven aan de veroordeling te voldoen.
Cliënt maakt nadrukkelijk aanspraak op deze dwangsommen en zal zonodig daartoe een deurwaarder nadere executiemaatregelen laten treffen”.
2.6.
Op 20 januari 2020 heeft mr. Engels per e-mail stukken aan mr. Sliphorst toegestuurd, waaronder de afschriften van de Rabo Spaarrekening over de periode
6 december 2013 tot en met 23 januari 2018. Bij de stukken per gewone post, door
mr. Sliphorst ontvangen op 27 januari 2020, bevond zich ook de in 2014 gesloten persoonlijke lening bij de Rabobank op naam van de moeder.
2.7.
In opdracht van [gedaagde] is beslag gelegd onder de bankrekeningen van [eiser 1] en
[eiser 2] , alsmede op een auto.
2.8.
Op 3 maart 2020 schrijft mr. Sliphorst - in reactie op een sommatie om de executiemaatregelen te staken - in een e-mail aan mr. Engels dat de executiemaatregelen niet zullen worden gestaakt, omdat nog steeds niet aan het vonnis van 13 november 2019 is voldaan. Hierop ontvangt zij op 9 maart 2020 nog een aantal e-mails van mr. Engels met daarin nadere reacties op de e-mail van 3 maart 2020 van mr. Sliphorst.
3.Het geschil
3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen samengevat - de tenuitvoerlegging van het vonnis van deze rechtbank van 13 november 2019 te staken, alsmede om:
- [gedaagde] te verbieden dwangsommen aan [eiser 1] en [eiser 2] te laten verbeuren,
- [gedaagde] te verbieden executoriaal beslag te (laten) leggen,
- [gedaagde] te verbieden over te gaan tot executoriale verkoop van roerende en/of onroerende zaken van [eiser 1] en [eiser 2] ,
- de opgelegde dwangsommen en het executoriale beslag/verkoop per omgaand op te heffen c.q. te doen opheffen,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en onder veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij op juiste wijze uitvoering hebben gegeven aan het vonnis van 13 november 2019, aangezien zij door het toezenden van alle bankafschriften van de diverse rekeningen van de moeder en de daarbij verstrekte toelichting hebben voldaan aan hun verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording. De bankafschriften zijn onbewerkt en compleet aangeleverd, zodat [gedaagde] zich ten onrechte op het standpunt stelt dat desondanks toch dwangsommen worden verbeurd. [gedaagde] maakt misbruik van zijn bevoegdheid om tot executie van het vonnis over te gaan; hij heeft daarvoor geen in redelijkheid te respecteren belang.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.10. van het vonnis van 13 november 2019 (in het dictum van het vonnis staat abusievelijk 4.8., hierna; het Vonnis) heeft toegelicht tot welke drie punten de rekening en verantwoording zich in ieder geval diende uit te strekken en voorts dat sprake moest zijn van onbewerkte bescheiden.
Dit vanwege het kennelijke feit dat de eerder door [eiser 1] en [eiser 2] aan [gedaagde] overhandigde bankafschriften op onderdelen zwart waren gemaakt en dat de afschriften niet volledig bleken te zijn. De rechtbank overwoog voorts dat indien [eiser 1] en [eiser 2] niet wisten waarop een bepaalde uitgave betrekking had, zij dit expliciet dienen te vermelden (zie r.o. 4.11. van het Vonnis).
4.2.
Thans dient de vraag te worden beantwoord of [eiser 1] en [eiser 2] voldaan hebben aan het afleggen van rekening en verantwoording, met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Het dictum dient immers te worden uitgelegd in het licht van de overwegingen waarop het berust (zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580) Anders gezegd: maakt [gedaagde] misbruik van zijn bevoegdheid om het Vonnis ten uitvoer te leggen. De voorzieningenrechter zal dit per onderdeel waarover rekening en verantwoording dient te worden afgelegd, beoordelen.
Ten aanzien van het verloop van de bankrekeningen
4.3.
De bankafschriften die zijn overgelegd zijn onbewerkt. Dat is niet in geschil en heeft de voorzieningenrechter ook zelf kunnen constateren. [eiser 1] en [eiser 2] hebben de afschriften per jaartal voorzien van een Excel-uitdraai met daarop een toelichting ter onderbouwing van de diverse overschrijvingen en betalingen. Zij hebben slechts vier facturen overgelegd. Daar waar zij niet (meer) wisten waarop een bepaalde uitgave betrekking had, hebben zij dat aangegeven. De vraag in hoeverre dit laatste afdoende is, is in het onderhavige geding niet aan de orde. Deze vraag ziet namelijk meer op het tekortschieten in de administratieplicht (zie hierboven onder 2.2) en niet op het afleggen van rekening en verantwoording als zodanig maar op de inhoud daarvan.
Met het overleggen van de afschriften en de toelichting daarop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan het doen van rekening en verantwoording op het punt van de bankrekeningen zoals is bedoeld en bevolen door de rechtbank in het Vonnis. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij op basis hiervan in staat zal zijn om zijn vordering jegens
[eiser 2] en [eiser 1] bodemprocedure te kunnen onderbouwen (zie zijn productie 3 en 4).
Ten aanzien van de lening bij de Rabobank
4.4.
Naar aanleiding van de e-mail van 3 maart 2020 van mr. Sliphorst hebben [eiser 1] en [eiser 2] op 9 maart 2020 een nadere toelichting gegeven op de lening bij de Rabobank, namelijk dat de moeder deze zelf heeft afgesloten en dat het verloop van de lening uit de afschriften blijkt en dat [eiser 1] en [eiser 2] niet meer informatie kunnen verschaffen, omdat zij niet weten waarom de moeder deze lening heeft afgesloten.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat eerst met deze toelichting is voldaan aan de verplichting om rekening en verantwoording af te leggen, meer in het bijzonder om inzicht te verschaffen in het hoe en waarom van de betreffende lening, zoals overwogen in het vonnis van 13 november 2019.
Ten aanzien van de levensverzekering bij Nationale Nederlanden
4.5.
Ten aanzien van de levensverzekering bij Nationale Nederlanden is eveneens een inhoudelijke toelichting pas verschaft op 9 maart 2020, waardoor ook op dit punt eerst op genoemde datum is voldaan aan de verplichting om rekening en verantwoording af te leggen, zoals bedoeld in het Vonnis.
Gevolgtrekking
4.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de toelichting op de lening en de levensverzekering te laat is verstrekt. De rechtbank heeft [eiser 1] en [eiser 2] een termijn van 60 dagen gegeven om rekening en verantwoording af te leggen, overeenkomstig de overwegingen van de rechtbank. Ten aanzien van de lening en de levensverzekering lag het, ook zonder een herhaald verzoek daartoe van de zijde van [gedaagde] , op de weg van [eiser 1] en [eiser 2] om dat inzicht binnen de bepaalde 60 dagen na betekening te verschaffen.
Zij hebben dit echter pas op 9 maart 2020 gedaan.
Dit leidt er naar het oordeel van de voorzieningenrechter toe dat pas op 9 maart 2020 is voldaan aan de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording en dat tot die datum de opgelegde dwangsom van € 250,- per dag is verbeurd. Voor zover het vonnis van 13 november 2019 is/wordt geëxecuteerd tot het bedrag aan verbeurde dwangsommen tot
9 maart 2020 is derhalve geen sprake (geweest) van misbruik van recht. Niet is gebleken dat [gedaagde] daarvoor geen in redelijkheid te respecteren belang heeft nu voorshands moet worden aangenomen dat [eiser 1] en [eiser 2] tot 9 maart 2020 niet tijdig en niet volledig aan het Vonnis hebben voldaan. [gedaagde] zal de executie voor het meerdere aan gestelde verbeurde dwangsommen dienen te staken.
Conclusie
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser 1] en [eiser 2] dwangsommen zijn verschuldigd vanaf 19 januari 2020 tot 9 maart 2020 en dat het vonnis van 13 november 2019 geëxecuteerd mag worden voor zover dit zich beperkt tot een bedrag aan verbeurde dwangsommen dat [eiser 1] en [eiser 2] tot 9 maart 2020 verschuldigd zijn. Voor zover het gelegde beslag dit bedrag te boven gaat, zal dit moeten worden opgeheven en zal [gedaagde] de executie van het Vonnis dienen te staken.
De voorzieningenrechter zal dienovereenkomst beslissen en de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] voor het overige afwijzen.
4.8.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten worden gecompenseerd indien het geschil voortkomt uit het feit dat partijen in een familierechtelijke betrekking tot elkaar staan. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten zal dragen.
5.De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] na betekening van dit vonnis mee te werken aan de opheffing van de gelegde beslagen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 4.7. van dit vonnis,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] na betekening van dit vonnis de executie van het vonnis van deze rechtbank van 13 november 2019 te staken, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 4.7 van dit vonnis,
5.3.
verbindt aan de veroordelingen in 5.1 en 5.2 van dit vonnis een dwangsom van
€ 250,-- per dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, met een maximum van € 10.000,-,
€ 250,-- per dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, met een maximum van € 10.000,-,
5.4.
compenseert de kosten van dit geding, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr.drs. J. Blokland, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier L. Kliffen op 16 april 2020. [1]