ECLI:NL:RBNHO:2020:3146

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
C/15/290394 / HA ZA 19-424
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Provincie Noord-Holland voor schade door verzilting van gewassen door gebruik van slootwater

In deze zaak vordert de kweker, eiser, schadevergoeding van de Provincie Noord-Holland, gedaagde, omdat hij zijn gewassen heeft beregend met slootwater dat een hoge concentratie zout bevatte. De Provincie had nabij de sloot werkzaamheden uitgevoerd, wat mogelijk heeft geleid tot de verzilting van het water. De rechtbank behandelt de aansprakelijkheid van de Provincie op basis van risicoaansprakelijkheid en onrechtmatige daad. De procedure begon met een dagvaarding op 21 juni 2019, gevolgd door verschillende conclusies en een comparitie van partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kweker schade heeft geleden door het gebruik van het zoute water, maar de vraag is of de Provincie hiervoor aansprakelijk is.

De Provincie betwist de aansprakelijkheid en stelt dat zij binnen de grenzen van de verleende vergunning heeft gehandeld. De rechtbank overweegt dat het verkrijgen van een vergunning niet automatisch vrijwaart van aansprakelijkheid. De kweker stelt dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld door geen vergunning aan te vragen voor het gebruik van verticale drainage en door onvoldoende controle uit te oefenen op het gebruikte zand. De rechtbank concludeert dat de Provincie niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat het aangevoerde zand voldeed aan de eisen en de Provincie niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de fouten van de aannemer. De zaak wordt aangehouden voor verdere beoordeling van de nieuwe stellingen van de kweker over de bouwvergadering van 11 juni 2014, waarin een te hoog zoutgehalte werd besproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/290394 / HA ZA 19-424
Vonnis van 15 april 2020
in de zaak van
vennootschap onder firma
FA. KWEKERIJ [eiser],
gevestigd te [plaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. I.N.A. Denninger te Haarlem,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE NOORD-HOLLAND,
zetelend te Haarlem,
gedaagde,
advocaat: mr. J.A.C.M. Nielen te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Provincie genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 juni 2019 met producties 1 tot en met 17 van de zijde van [eiser] ;
  • de conclusie van antwoord met producties 18 tot en met 28 van de zijde van de Provincie;
  • het tussenvonnis van 25 september 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • de aanvullende conclusie van antwoord van de zijde van de Provincie;
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 30 januari 2020 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken bij het met hun instemming buiten hun aanwezigheid opgestelde proces-verbaal van de comparitie van partijen. Zij hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Per brief van 5 maart 2020 heeft de griffie van de rechtbank aan partijen medegedeeld dat de rechter die de zaak op zitting heeft behandeld wegens langdurige verhindering deze zaak niet verder zal behandelen en zal worden vervangen door een andere rechter. Ook is aan hen medegedeeld dat zij een nadere behandeling ter zitting kunnen verzoeken. Partijen hebben de griffie met de brieven van 9 maart 2020 bericht dat zij geen behoefte hebben aan een nadere mondelinge behandeling.
1.4.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] teelt vaste planten op een perceel gelegen nabij de provinciale wegen N248 en N249, ter hoogte van de Stolperophaalbrug te [plaats] (hierna: het perceel). Het perceel is eigendom van de firma [A] . (hierna: [A] ), van wie [eiser] het perceel pacht.
2.2.
Voor de beregening van zijn planten gebruikt [eiser] , evenals andere agrariërs in de omgeving, al jarenlang water uit een sloot die grenst aan het perceel (hierna: de beregeningsloot).
2.3.
In verband met voorgenomen werkzaamheden van de Provincie aan de N248 en de N249 ter hoogte van de Stolperophaalbrug (hierna: het werk), heeft Grontmij op 10 maart 2009 een geotechnisch advies uitgebracht aan de Provincie. Onder meer is daarin het navolgende overwogen:

2.10.3 Uitvoeringsaspecten en risico’s
(…)
-
Bij toepassing van verticale drainage als zettingsversnelling dienen de drains niet verder te worden gestoken dat tot 1 m boven de eerste zandlaag. Zodoende ontstaat er geen kortsluiting.
(…)
Het hoogheemraadschap heeft aangegeven dat de toepassing van verticale drainage per onderdeel beoordeeld dient te worden. De provincie dient voor het toepassen van verticale drainage vergunning aan te vragen bij het hoogheemraadschap.”
2.4.
De Provincie heeft bij het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het Hoogheemraadschap) een vergunning aangevraagd voor het werk. Daarin is niet vermeld dat verticale drainage zal worden toegepast.
2.5.
Op 9 november 2010 heeft het Hoogheemraadschap een “
Watervergunning en ontheffing Wegenverordening” (hierna: de vergunning) aan de Provincie verleend. [eiser] heeft tegen de vergunning geen bezwaar aangetekend. De vergunning is onherroepelijk geworden.
2.6.
In de winter van 2013/2014 is aangevangen met het uitvoeren van de werkzaamheden. De Provincie heeft daartoe [aannemer] ingeschakeld als aannemer (hierna: de aannemer). In het bestek voor het werk (hierna: het bestek) is bepaald dat het te gebruiken zand een zoutgehalte mag hebben van maximaal 200 mg/kg. Tevens is bepaald dat de aannemer verticale drainage zal toepassen op het werk.
2.7.
Het zuidwestelijke deel van het perceel van [eiser] is afgesplitst, teneinde de aannemer in staat te stellen op dat deel van het perceel werkzaamheden te verrichten. Tevens is een nieuwe watergang aangelegd. De reeds aanwezige horizontale drainage in het perceel is ter hoogte van de nieuwe watergang afgesneden en hersteld, waardoor het (hemel)water vanuit het zuidwestelijke deel van het perceel (dat door de Provincie werd gebruikt voor de werkzaamheden) en vanuit het noordoostelijke deel van het perceel (dat nog steeds in gebruik was door [eiser] ) via de horizontale drainage kon worden afgevoerd in (onder meer) de beregeningsloot.
2.8.
In de periode februari tot mei 2014 zijn (onder meer) op het zuidwestelijke deel van het perceel grote hoeveelheden zand geplaatst. Het zand diende als voorbelasting van de ondergrond. Teneinde het proces van inklinking (‘zetten’) te versnellen, zijn (onder andere) in het zandpakket op het zuidwestelijke deel van het perceel meerdere verticale drains geplaatst, tot een diepte van 5 meter. Door het plaatsen van verticale drains kan het water dat zich in de grond bevindt door de druk van het gewicht van het zandpakket, via de verticale drains omhoog geperst worden. Via de aanwezige horizontale drainage wordt het water vervolgens afgevoerd naar de omliggende watergangen, waaronder de beregeningsloot.
2.9.
Het zandpakket is verschillende keren bewaterd met een spuitwagen, om de inklinking van het zand (verder) te bespoedigen en om verstuiving van het zand tegen te gaan. Ook dit water is via de horizontale drainage afgevoerd naar de omliggende watergangen, waaronder de beregeningsloot.
2.10.
Onder meer op 11 juni 2014 heeft een bouwvergadering plaatsgevonden waarbij vertegenwoordigers van de Provincie, het Hoogheemraadschap en de aannemer aanwezig waren. In het verslag van die vergadering is onder meer het navolgende vermeld:

7. Vergunningen / officiële documenten
Het hoogheemraadschap heeft een te hoog zoutgehalte aangetroffen in een sloot. Zowel door ON[opdrachtnemer, dus de aannemer, toevoeging rechtbank]
als OG[opdrachtgever, dus de Provincie, toevoeging rechtbank]
dient de mogelijke oorzaak te worden uitgezocht en eventueel hiervoor een oplossing te worden aangedragen.Actiepunt 11.4
2.11.
Op 21 en/of 22 juni 2014 heeft [eiser] zijn gewassen beregend met water uit de beregeningsloot.
2.12.
Op 23 juni 2014 heeft [eiser] opgemerkt dat zijn planten kenmerken vertoonden van (zout-)schade.
2.13.
[eiser] is vervolgens in overleg getreden met de Provincie. Op initiatief van de Provincie, het Hoogheemraadschap en de aannemer is op 4 juli 2014 een sloot afgedamd en is een waterpomp geplaatst om het zoute water uit de sloot weg te pompen. De kosten van deze maatregelen, die € 52.4341,62 bedroegen, zijn betaald door de Provincie.
2.14.
Per brief van 4 juli 2014 heeft [eiser] de Provincie aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade.
2.15.
De aannemer heeft een deskundige ingeschakeld van EMN (de heer [deskundige 1] ), om onderzoek te doen naar de schade. Ook [eiser] heeft een deskundige ingeschakeld, te weten de heer [deskundige 2] (bijgestaan door de heer [deskundige 3] ).
2.16.
De Provincie heeft in haar brief van 25 augustus 2014 aan [eiser] geschreven dat onderzoek heeft uitgewezen dat de oorzaak van de schade is een hoge concentratie zout in het door de aannemer gebruikte zand. Daarbij heeft de Provincie [eiser] geadviseerd de aannemer aansprakelijk te stellen.
2.17.
Op 28 augustus 2014 is een monster genomen van het drainagewater uit de horizontale drainage nabij het perceel van [eiser] . Daarin is een zoutgehalte gemeten van 1.200 mg/l. Ook is op dezelfde dag in het oppervlaktewater in de beregeningssloot een zoutgehalte gemeten van 540 mg/l.
2.18.
Grontmij heeft op 13 oktober 2014 een rapport uitgebracht, waarin zij schrijft dat het in het zand aanwezige zout door uitspoeling met regen kan zorgen voor verhoogde zoutconcentraties in het oppervlakte water, maar dat ook in watergangen die niet worden beïnvloed door het drainagewater, hoge zoutgehalten werden gemeten, zodat de herkomst van het zoute water onduidelijk is.
2.19.
In haar rapport van 6 maart 2015 heeft EMN geconcludeerd dat de schade van [eiser] niet is veroorzaakt door verwijtbaar handelen van de aannemer, omdat het aangeleverde zand voldeed aan de daaraan te stellen eisen.
2.20.
Op 7 april 2015 heeft Veldboer de omvang van de schade van [eiser] begroot op € 141.298,-- (exclusief gemaakte kosten voor het vaststellen van de schade).
2.21.
Acacia Water (hierna: Acacia) is een door [eiser] ingeschakelde deskundige en heeft op 28 mei 2018 gerapporteerd over de waarschijnlijke oorzaken van de verzilting van het water in de beregeningsloot. Zij vermeldt dat in de beregeningsloot zoutwaarden van meer dan 1.000 mg/l zijn geconstateerd, hetgeen schadelijk is voor gewassen die met water uit de beregeningsloot worden beregend. Voorts concludeert zij dat die verzilting is veroorzaakt door restzout uit het opgebrachte ophoogzand en/of door zout grondwater uit diepere lagen dat via de verticale drainage is weggestroomd.
2.22.
Op 18 juni 2019 heeft Nectaerra in opdracht van de aannemer een rapport uitgebracht, waarin wordt beschreven dat het gebruikte zand gecertificeerd was, en dat verticale drainage in theorie kan leiden tot verzilting, maar dat dit oorzaakscenario (mede gelet op de beperkte diepte van de verticale drainage) puur hypothetisch is.
2.23.
Op 7 augustus 2018 heeft Fugro, een eveneens door de aannemer ingeschakelde deskundige, een rapport uitgebracht, waarin (onder meer) is vermeld dat het gebruikte zand voldeed aan de certificeringseisen, en dat het scenario van verzilting door verticale drainage een hypothese is zonder onderbouwing. Verder stelt Fugro vast dat ook voorafgaand en na de werkzaamheden hoge zoutgehalten werden gemeten in de watergangen in de omgeving van het perceel.
2.24.
De Provincie heeft Sweco (voorheen Grontmij) verzocht een expertise af te geven. Sweco concludeert in haar rapport van 17 augustus 2018 dat het hoge zoutgehalte in de beregeningsloot is veroorzaakt door andere oorzaken dan het werk. Daarbij heeft Sweco er op gewezen, dat ook voorafgaand en na de werkzaamheden het water in de beregeningsloot hoge zoutwaarden vertoonde, en dat bovendien de hoge zoutwaarden niet alleen zijn geconstateerd in de beregeningsloot (nabij het perceel), maar ook in omliggende sloten en watergangen, die niet in (rechtstreekse) verbinding staan met (het zuidwestelijke deel van) het perceel of de beregeningsloot.
2.25.
Op verzoek van [eiser] heeft Acacia gereageerd op de door Sweco genoemde alternatieve oorzaken voor de waterverzilting en betoogd dat die alternatieve oorzaken hoogst onaannemelijk zijn.
2.26.
Op 9 augustus 2019 heeft Sweco op verzoek van de Provincie een (aanvullend) rapport uitgebracht, waarin zij heeft gereageerd op de reactie van Acacia.
2.27.
Op enig moment, ongeveer gelijktijdig met de werkzaamheden nabij het perceel van [eiser] , zijn ook in Julianadorp (gemeente Den Helder) werkzaamheden verricht in verband met de aanleg van een weglichaam, waarbij verticale drainage is toegepast. Tijdens de werkzaamheden is het zoutgehalte van het oppervlaktewater nabij die werkzaamheden gemonitord. Toen verzilting werd geconstateerd, zijn de agrariërs geadviseerd het water niet meer te gebruiken voor de beregening van hun gewassen. Ook zijn de werkzaamheden tijdelijk stilgelegd vanwege de geconstateerde verzilting en zijn maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat drainagewater werd afgevoerd in een niet-agrarische sloot, die bovendien werd doorgespoeld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Provincie veroordeelt tot betaling van € 153.747,99, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 141.298,-- vanaf 23 juni 2016 en de wettelijke rente over € 12.449,99 vanaf de dag der dagvaarding, een en ander met veroordeling van de Provincie in de kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
Hieraan legt [eiser] - zakelijk weergegeven - ten grondslag, dat op de Provincie een risicoaansprakelijkheid rust. Volgens [eiser] moet het werk worden aangemerkt als een gebrekkig weglichaam, waardoor zich het gevaar voordeed van het onverwachts vrijkomen van stoffen of zaken, welk gevaar zich heeft verwezenlijkt. Subsidiair stelt [eiser] dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld door het toepassen van verticale drainage, terwijl daarvoor geen vergunning is aangevraagd of afgegeven. Daarnaast heeft de Provincie onzorgvuldig gehandeld door in het bestek een te hoog maximaal zoutgehalte van het zand voor te schrijven, althans door het gebruikte zand onvoldoende te controleren. Bovendien is verticale drainage toegepast zonder de risico’s daarvan te onderzoeken en maatregelen te treffen om schade van [eiser] te vooromen, aldus steeds [eiser] . Meer subsidiair heeft [eiser] betoogd dat voor zover sprake is van een rechtmatige overheidsdaad, zijn schade vergoed moet worden op grond van het égalitébeginsel.
3.3.
De Provincie voert verweer, dat hierna - voor zover van belang - zal worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van het feit dat hij op 21 en/of 22 juni 2014 zijn gewassen heeft beregend met water uit de beregeningsloot. Ook staat vast, dat de schade van [eiser] is veroorzaakt doordat dat water hogere zoutwaarden had, dan waartegen de gewassen van [eiser] waren bestand. De vraag die aan de rechtbank ter beoordeling voorligt, is of de Provincie voor deze schade aansprakelijk is, hetgeen de Provincie betwist.
Vergunning en rol/taak van het Hoogheemraadschap
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van de Provincie houdt in dat zij binnen de aan haar verleende vergunning van het Hoogheemraadschap is gebleven, en dat die vergunning formele rechtskracht heeft. Het verkregen zijn van een vergunning betekent echter niet dat degene die overeenkomstig die vergunning handelt (in dit geval: de Provincie), steeds gevrijwaard is voor de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (vgl. HR 23 september 1988,
NJ1989, 743 (
Franse kalimijnen)). Het antwoord op de vraag of en in hoeverre een door de overheid (in dit geval: het Hoogheemraadschap) verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, doch daarbij (volgens [eiser] ) schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval (HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278). Weliswaar heeft de Provincie aangevoerd dat bij de verlening van de vergunning reeds de waterhuishoudkundige belangen zijn afgewogen die door de Keur van het Hoogheemraadschap worden beschermd, maar daaruit blijkt niet dat de Keur verplicht tot een zodanige opzet van de vergunning dat in ieder individueel geval de gebruiker van de vergunning geen onrechtmatige hinder kan toebrengen aan een derde door van vergunning gebruik te maken (vgl. HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823). Daarom is onvoldoende gebleken dat in dit geval de formele rechtskracht van de vergunning aan de vorderingen van [eiser] in de weg staat.
4.3.
De Provincie heeft in dit kader voorts aangevoerd dat niet de Provincie, maar het Hoogheemraadschap de bevoegde en deskundige instantie is als het gaat over de kwaliteit van het oppervlaktewater. Voorts betoogt de Provincie dat op haar geen verplichting rust om de kwaliteit van het gietwater in de beregeningsloot te garanderen aan [eiser] , waarbij zij verwijst naar een arrest van het Hof Den Haag van 16 mei 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1265). De rechtbank is echter van oordeel dat die vergelijking niet opgaat. In de zaak die voorlag aan het Hof, stelde een kweker het Hoogheemraadschap aansprakelijk, omdat het Hoogheemraadschap niet zou hebben voldaan aan haar wettelijke inspanningsverplichting om de vastgestelde waterpeilen (en toelaatbare zoutgehalten) te handhaven, waardoor (na een periode van droogte) verzilting van het gietwater was opgetreden en de kweker schade had geleden. Het hof heeft deze aansprakelijkheid van de hand gewezen. In de onderhavige zaak verwijt [eiser] de Provincie geen schending van een dergelijke inspanningsverplichting, maar dat de Provincie in het kader van (de aanleg van) het werk nabij de beregeningssloot onrechtmatig heeft gehandeld doordat volgens [eiser] zout water vanuit het werk is toegetreden tot het oppervlaktewater, dan wel dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld door [eiser] niet te waarschuwen voor de verzilting op het moment dat zij daarvan op de hoogte was. Dat zijn beide verwijten die zich specifiek richten tot de Provincie (en niet het Hoogheemraadschap), en zijn voorts een andere grondslag voor aansprakelijkheid dan voorlag aan het Hof Den Haag, zodat deze verweren van de Provincie niet kunnen slagen. Derhalve wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de stellingen van [eiser] .
Artikel 6:174 BW
4.4.
Het primaire betoog van [eiser] , dat de Provincie aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 BW, wordt niet gevolgd. [eiser] heeft dit betoog immers gebaseerd op de stelling dat het weglichaam gebrekkig is, omdat daaruit zout water is uitgetreden. Het enkele feit dat uit het weglichaam zout water zou zijn uitgetreden maakt het weglichaam echter nog niet gebrekkig in de zin van artikel 6:174 BW. Het zoute water in de beregeningssloot levert immers geen intrinsiek gevaar op voor personen of zaken. Dit gevaar treedt pas op indien het water wordt gebruikt voor zaken waarvoor het niet geschikt is. Daarmee valt zonder nadere onderbouwing, die niet is gegeven, niet in te zien dat de opstal waaruit het zoute water afkomstig zou zijn niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Daarom slaagt het beroep van [eiser] op artikel 6:174 BW niet.
Artikel 6:171 BW
4.5.
[eiser] betoogt dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW. De Provincie heeft betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld en daarbij aangevoerd dat zij niet aansprakelijk is voor een eventuele fout van de aannemer, omdat artikel 6:171 BW niet van toepassing is.
4.6.
Bij de beoordeling hiervan stelt de rechtbank voorop dat tussen partijen vast staat, dat niet de Provincie zelf, maar de aannemer de feitelijke werkzaamheden voor het werk heeft verricht. De aannemer moet worden aangemerkt als een niet-ondergeschikte van de Provincie als opdrachtgever. Artikel 6:171 BW maakt een opdrachtgever mede aansprakelijk voor fouten die een niet-ondergeschikte maakt bij werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever. De centrale of lagere overheid die optreedt ter uitoefening van een eigenlijke overheidstaak, oefent echter geen bedrijf uit, zodat uit dien hoofde de Provincie niet aansprakelijk gesteld kan worden (vgl. ook Parlementaire Geschiedenis boek 6, pag. 729-731 en Hof Den Haag 20 mei 1999, ECLI:NL:GHSGR:1999:AD3054).
4.7.
De rechtbank begrijpt het betoog van [eiser] echter aldus dat hij de aansprakelijkheid van de Provincie niet grondt op artikel 6:171 BW, maar bepleit dat de Provincie zelf onrechtmatig heeft gehandeld. Daarover wordt als volgt overwogen.
Aansprakelijkheid wegens schending wettelijke verplichting
4.8.
Primair stelt [eiser] dat de Provincie in strijd heeft gehandeld met een wettelijke plicht, door voor het gebruik van verticale drainage geen vergunning aan te vragen en te verkrijgen, zoals volgens [eiser] op grond van Keur van Hoogheemraadschap is vereist. De Provincie heeft betwist dat een vergunningsplicht gold.
4.9.
In de Keur is - kort samengevat - in artikel 3.4 bepaald dat het verboden is om zonder watervergunning water te brengen in, of te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam. Artikel 3.6 bepaalt voorts dat het verboden is zonder watervergunning grondwater te onttrekken of water in de bodem te infiltreren. Artikel 3.5 (met de titel “
Drainage van hoeveelheden water”) is in de Keur van het Hoogheemraadschap evenwel gereserveerd. Uit de toelichting bij de Keur blijkt dat de modelkeur de mogelijkheid biedt om in artikel 3.5 te bepalen dat het verboden is zonder watervergunning gronden te ontwateren met drainagemiddelen, maar dat het Hoogheemraadschap heeft besloten dit verbod niet toe te passen.
4.10.
Gelet op deze inhoud van de Keur en de daarbij behorende toelichting, heeft [eiser] zijn betoog dat voor het aanleggen van de verticale drains een vergunning vereist was, onvoldoende onderbouwd. Dat de Provincie het Hoogheemraadschap in de vergunningaanvraag onjuist of onvolledig heeft ingelicht, is gelet hierop niet vast komen te staan. Het betoog van [eiser] dat de Provincie heeft gehandeld in strijd met een wettelijk plicht wordt daarom niet gevolgd.
Aansprakelijkheid wegens schending zorgvuldigheidsnorm
4.11.
Voorts heeft [eiser] aangevoerd dat de Provincie niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. In dit kader heeft [eiser] aangevoerd dat sprake was van ingrijpende werkzaamheden, welke voor [eiser] het gevaar meebrengen van schade aan zaken, zodat de Provincie verplicht was voldoende maatregelen te treffen en bijzondere zorg zou betrachten, om te voorkomen dat [eiser] schade zou lijden (vgl. HR 21 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5590 (
De Oude Molen/WZL)). Voorts heeft [eiser] gesteld dat de Provincie in het bestek aan de aannemer opdracht heeft gegeven om de schadeveroorzakende handelingen te verrichten. In het bestek is immers voorgeschreven dat het zand (maximaal) 200 mg/kg zout mag bevatten en dat verticale drainage zal worden toegepast. Ook heeft de Provincie onvoldoende controle uitgeoefend op het door de aannemer gebruikte zand, aldus steeds [eiser] .
Het aangevoerde zand
4.12.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn stelling dat de Provincie onvoldoende controle heeft uitgevoerd op het door de aannemer aangevoerde zand. De Provincie heeft immers voldoende met stukken onderbouwd dat voor het aangevoerde zand alle noodzakelijke keuringsrapporten en certificaten zijn afgegeven. Onder meer volgt dit uit het rapport van EMN van 6 maart 2015, het rapport van Fugro van 7 augustus 2018 en het rapport van Nectaerra van 18 juni 2019. Uit de overgelegde stukken volgt verder dat het aangevoerde zand een lagere zoutwaarde had dan de bovengrens van 200 mg/kg zoals voorgeschreven in het bestek (de gemiddelde gemeten waarde was 47 mg/kg). [eiser] heeft (hoewel de Provincie daar in deze procedure meermaals om heeft gevraagd) niet nader toegelicht welke certificaten of gegevens ontbreken. De algemene stelling dat niet in alle ladingen zand metingen zijn verricht, is daartoe onvoldoende concreet. De Provincie heeft immers toegelicht dat de certificering van het zand niet betekent dat elke partij zand wordt gecontroleerd, maar dat de controles in het kader van de certificering bestaan uit steekproeven. Bovendien was volgens de Provincie ook de leverancier(s) van het geleverde zand gecertificeerd, en is niet voor alle klassen zand een certificaat vereist. Voor zover [eiser] betoogt dat de Provincie met de afgegeven certificaten geen genoegen had mogen nemen, en dat op de Provincie een zwaardere verplichting rustte om het zand nader te controleren, heeft [eiser] dat betoog gezien het voorgaande onvoldoende toegelicht.
4.13.
Volgens de rapporten van Acacia en Grontmij bevatten zandmonsters uit juli en september 2014 (dus enige tijd nadat het aangevoerde zand was geplaatst op het werk), wèl zoutwaarden van hoger dan 200 mg/kg, terwijl de metingen van het
aangevoerdezand een gemiddeld zoutgehalte lieten zien van 47 mg/kg. Partijen twisten over de vraag hoe dit verschil kan worden verklaard. Dit kan echter in het midden blijven. Omdat uit het voorgaande volgt dat de Provincie het aangevoerde zand voldoende heeft gecontroleerd, heeft [eiser] onvoldoende toegelicht dat het hoge zoutgehalte in de zandmonsters uit juli en september 2014 op zichzelf reden is om onzorgvuldig handelen van de Provincie aan te nemen. De brief van de Provincie van 25 augustus 2014 brengt in het voorgaande voorts geen verandering. Weliswaar schreef de Provincie daarin dat de aannemer zand met “
een hoge concentratie” zout heeft gebruikt (hetgeen de Provincie nu betwist), maar daaruit blijkt niet dat de Provincie het zand onvoldoende heeft gecontroleerd. De Provincie heeft in haar brief van 25 augustus 2014 ook geen aansprakelijkheid erkend, maar [eiser] verwezen naar de aannemer.
4.14.
[eiser] betoogt voorts dat het bestek onzorgvuldig is opgesteld, omdat daarin zand met een zoutgehalte van 200 mg/kg is toegestaan. Daartoe heeft [eiser] aangevoerd dat Acacia in haar rapporten heeft becijferd dat (gelet op de hoeveelheid geleverd zand) het in het bestek voorgeschreven zoutmaximum van het zand reeds ruimschoots tot de geconstateerde verzilting van het oppervlaktewater kon leiden. Nog los van de vraag of voor de Provincie in redelijkheid was te voorzien dat het gebruik van zand met een maximale zoutwaarde van 200 mg/l tot deze schade van [eiser] kon leiden, volgt de rechtbank [eiser] niet in deze lezing van het rapport van Acacia. Daarin staat immers dat het zout van het zand niet in één keer in het oppervlaktewater terecht komt en dat er te veel onzekerheden zijn om de werkelijke effecten van het zout uit het zand op het zoutgehalte van het water in de beregeningsloot te berekenen. In plaats daarvan heeft Acacia een berekening gemaakt van de hypothetische situatie dat al het zout uit het zand (wel) in één keer in het oppervlaktewater terecht komt. Vast staat echter dat die hypothetische situatie niet de werkelijke situatie is geweest (zo schrijft Acacia ook), zodat hieraan geen conclusies kunnen worden verbonden. Dat het bestek (de opdracht aan de aannemer) op dit punt onzorgvuldig is, is daarom onvoldoende gebleken.
Verticale drainage
4.15.
De rechtbank begrijpt het betoog van [eiser] aldus, dat de Provincie onzorgvuldig heeft gehandeld door aan de aannemer de opdracht te geven verticale drainage toe te passen, terwijl de Provincie zich er van bewust was, althans had moeten zijn, dat dit verzilting van het oppervlaktewater tot gevolg zou hebben en dus schade kon toebrengen aan [eiser] , zonder deze schadelijke gevolgen te onderzoeken of maatregelen te treffen om die schade te voorkomen. De Provincie heeft betwist dat zij bekend was of had moeten zijn met het risico van verzilting van het oppervlaktewater. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
4.16.
Primair heeft [eiser] betoogd dat gelet op de aanwezige deskundigheid, althans de deskundigheid die van de Provincie verwacht mag worden, de Provincie bekend moet worden geacht met de risico’s van het toepassen van verticale drainage. Dit algemene betoog heeft [eiser] van onvoldoende toelichting en onderbouwing voorzien. Hij stelt weliswaar dat er inmiddels veel aandacht is voor verticale drainage, maar daaruit blijkt nog niet dat de Provincie er reeds in 2014 rekening mee moest houden dat de werkzaamheden zouden kunnen leiden tot verzilting van het oppervlaktewater, zodat zij daartegen maatregelen had moeten treffen. Bijvoorbeeld heeft [eiser] niet gesteld dat de Provincie eerder is geconfronteerd met vergelijkbare schades. Weliswaar heeft [eiser] gewezen op de werkzaamheden in Julianadorp, maar [eiser] heeft niet betoogd dat deze werkzaamheden en verzilting plaatsvonden voorafgaand aan de schade van [eiser] .
4.17.
Meer specifiek heeft [eiser] in dit kader verwezen naar het rapport van Grontmij uit 2010, derhalve voorafgaand aan de start van de werkzaamheden. Daarin adviseert Grontmij om de verticale drainagepijpen niet te diep in de grond te plaatsen, om “kortsluiting” te voorkomen. [eiser] heeft niet gesteld dat de Provincie dit voorschrift heeft geschonden, zodat ook hieruit niet kan worden afgeleid dat voor de Provincie aanleiding bestond om maatregelen te treffen om verzilting van het oppervlaktewater te voorkomen. In het rapport van Grontmij volgt geen algemene waarschuwing dat verticale drainage kan leiden tot verzilting van het grondwater (hetgeen strijdig is met het betoog van [eiser] dat veel aandacht bestaat voor dit risico van verticale drainage), terwijl de rechtbank uit dit rapport wel afleidt dat de Provincie voorafgaand aan de werkzaamheden onderzoek heeft laten doen naar de mogelijke risico’s van het werk. Aan de opmerking in het rapport van Grontmij dat voor verticale drainage een vergunning moet worden aangevraagd wordt voorbij gegaan, nu in het voorgaande al is overwogen dat een dergelijke vergunning niet nodig was.
Bouwvergadering van 11 juli 2014
4.18.
Tot slot heeft [eiser] ter comparitie gewezen op de inhoud van het verslag van de bouwvergadering van 11 juni 2014. Deze bouwvergadering vond volgens het verslag plaats vóórdat [eiser] de gewassen op 21-22 juni 2014 besproeide met water uit de beregeningssloot en schade leed. Uit dat verslag lijkt te volgen dat tijdens de vergadering is besproken dat het Hoogheemraadschap een te hoog zoutgehalte had aangetroffen in een sloot, en dat zowel door de aannemer als door de Provincie de mogelijke oorzaak uitgezocht dient te worden en eventueel een oplossing dient te worden aangedragen, waarbij wordt verwezen naar “
actiepunt 11.4”. De Provincie heeft verzuimd de naburige agrariërs, die zichtbaar bezig waren met beregening, te waarschuwen voor de toen al bij haar bekende verzilting, wat volgens [eiser] op zichzelf al onrechtmatig is.
4.19.
De rechtbank is van oordeel, dat de Provincie nog onvoldoende gelegenheid heeft gehad om op de stellingen van [eiser] over het verslag van de bouwvergadering van 11 juni 2014 te reageren. Pas ter comparitie heeft [eiser] immers uitdrukkelijk het verslag van bouwvergadering van 11 juni 2014 onder de aandacht gebracht en het daarop gebaseerde standpunt dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld nader toegelicht. Daarom zal de Provincie in de gelegenheid worden gesteld op deze nieuwe stellingen van [eiser] te reageren. [eiser] zal daarna in de gelegenheid worden gesteld daarop nog een reactie te geven. De rechtbank verzoekt partijen in hun reactie zo mogelijk ook uiteen te zetten waarom (en hier uitdrukkelijk niet
waardoor) het door het Hoogheemraadschap aangetroffen zoutgehalte
te hoogwas.
Slotsom
4.20.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de zaak naar de rol zal worden verwezen voor uitlaten aan de zijde van de Provincie zoals in nr. 4.19 bepaald. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
13 mei 2020voor uitlaten aan de zijde van de Provincie zoals in nr. 4.19 bepaald;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2020.