ECLI:NL:RBNHO:2020:3148

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
C/15/299949 / KG ZA 20-120
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de executie van een vonnis in kort geding met betrekking tot herstel van een gebrek in een gehuurde loods

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen VASTGOED B.V. en GAZELEY NETHERLANDS COÖPERATIEF U.A. De eiser, VASTGOED B.V., heeft verzocht om schorsing van de executie van een eerder vonnis van de kantonrechter, waarin Gazeley werd veroordeeld tot herstel van een gebrek in de vloer van een gehuurde loods. VASTGOED B.V. stelt dat de belangen bij uitstel van het herstel zwaarder wegen dan die van Gazeley om het herstel onmiddellijk uit te voeren, vooral omdat de uitvoering van de werkzaamheden ingrijpende gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering van CTS Group B.V., de onderhuurder van de loods. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangen van VASTGOED B.V. bij het behoud van de bestaande situatie tijdens het hoger beroep zwaarder wegen dan de belangen van Gazeley bij de uitvoering van het vonnis. De rechtbank heeft daarom de executie van het vonnis van de kantonrechter geschorst totdat in het hoger beroep uitspraak is gedaan. Gazeley is veroordeeld in de proceskosten van VASTGOED B.V. in zowel conventie als reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/299949 / KG ZA 20-120
Vonnis in kort geding van 21 april 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] VASTGOED B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat: mr. Th.C. Visser te Rotterdam,
tegen
de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid
GAZELEY NETHERLANDS COÖPERATIEF U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
advocaat: mr. K.J.M. Corten te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Gazeley genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 maart 2020 met (aanvullende) producties 1 tot en met 13;
  • de door Gazeley in het geding gebrachte producties 1 tot en met 12;
  • de mondelinge behandeling van 7 april 2020, waarbij door partijen pleitaantekeningen zijn voorgedragen en door Gazeley een vooraf toegezonden eis in reconventie is ingesteld.
1.2.
Vanwege het beleid van de rechtbank om ter bestrijding van de verspreiding van het Covid-19 (Corona) virus fysieke zittingen en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid van contact tussen procesdeelnemers zoveel mogelijk te vermijden, heeft de zitting met instemming van partijen op afstand, door middel van een beeld- en geluidverbinding (Skype), plaatsgevonden. Bij deze zitting waren aanwezig:
  • namens [eiser] : de heer [eiser] , mevrouw [A] en de heer [B] , bijgestaan door mr. Visser voornoemd en mr. J.J. Blok;
  • namens Gazeley: de heer [C] , bijgestaan door mr. Corten voornoemd.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft in 2006 in [plaats] aan de [adres] een nieuwbouwproject gerealiseerd, bestaande uit een logistiek gebouw met kantoren en parkeerplaatsen (hierna: de loods).
2.2.
In november 2006 heeft [eiser] de loods verkocht aan Eurindustrial N.V. en vervolgens de loods van Eurindustrial gehuurd. De loods is blijkens de huurovereenkomst bestemd om te worden gebruikt als kantoor- en bedrijfsruimte ten behoeve van activiteiten van huurder en onderhuurders voor op- en overslag in de logistieke sector. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van tien jaar en liep van 1 februari 2007 tot en met 31 januari 2017. Daarna is de overeenkomst voortgezet voor een periode van vijf jaar tot en met 31 januari 2022. [eiser] heeft een optie op verdere verlenging voor een periode van vijf jaar.
2.3.
De loods wordt gebruikt door CTS Group B.V. (hierna: CTS). CTS is een zustervennootschap van [eiser] en exploiteert in de loods een high tech logistiek centrum, waarbij zij onder meer gebruik maakt van een zogenaamde orderpickrobot.
2.4.
In 2013 heeft [eiser] aan Eurindustrial gemeld dat een deel van de vloer van het gehuurde omhoog kwam. Eurindustrial en [eiser] zijn een Allonge bij de huurovereenkomst overeengekomen, waarin onder meer is bepaald dat Eurindustrial een nieuwe betonvloer zal laten aanleggen. De huurprijs voor de loods is in de Allonge bepaald op € 800.000,-- per jaar. Eurindustrial heeft vervolgens Meerland Bouw B.V. in 2014/2015 opdracht gegeven tot vervanging van een gedeelte van de vloer van de loods, ter grootte van ongeveer een kwart van de oppervlakte van de loods.
2.5.
Eurindustrial heeft de loods op 27 juli 2015 verkocht en op 1 oktober 2015 in eigendom geleverd aan Gazeley. Gazeley heeft vervolgens CBRE B.V. (hierna: CBRE) aangesteld als beheerder.
2.6.
In 2017 heeft [eiser] aan Gazeley gemeld dat opnieuw een deel van de vloer omhoog kwam. Het betreft wederom een gedeelte van ongeveer een kwart van de vloer van de loods (echter een ander deel dan in 2015 was hersteld). Als gevolg van het omhoog komen van de vloer kan CTS een deel van de loods niet gebruiken en zijn verschillende stellingen in de loods afgekeurd. CTS heeft tijdelijk een andere loods gehuurd waar zij een (ondergeschikt) gedeelte van haar bedrijfsvoering heeft ondergebracht.
2.7.
Gazeley heeft op 27 maart 2018 een offerte van Breijer Bouw ontvangen voor het vervangen van een gedeelte van de vloer in de loods ter hoogte van € 1.120.672,-- exclusief btw, conform een door Breijer Bouw opgesteld plan van aanpak.
2.8.
Op 29 mei 2018 heeft [eiser] Gazeley in een bodemprocedure gedagvaard en (zakelijk weergegeven) gevorderd dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • voor recht verklaart dat sprake is van een gebrek in de loods;
  • voor recht verklaart dat Gazeley het gebrek dient te herstellen;
  • Gazeley veroordeelt om binnen vijf dagen na het vonnis tot het herstel van het gebrek over te gaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • voor recht verklaart dat de huurprijs dient te worden verminderd;
  • voor recht verklaart dat Gazeley aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade die is ontstaan als gevolg van het niet tijdig herstellen van het gebrek;
  • voor recht verklaart dat Gazeley aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade die als gevolg van het uit te voeren herstel van het gebrek zal ontstaan.
Gazeley heeft in reconventie gevorderd dat de kantonrechter [eiser] veroordeelt tot medewerking aan het plan van aanpak van Breijer Bouw.
2.9.
Bij vonnis van 29 mei 2019, hersteld bij vonnis van 6 november 2019 (hierna: het vonnis van de kantonrechter), heeft de kantonrechter als volgt beslist:

de vordering
7.1.
verklaart voor recht dat sprake is van een gebrek ex artikel 7:204 BW;
7.2.
verklaart voor recht dat Gazeley het gebrek als bedoeld onder 7.1. dient te herstellen ex artikel 7:206 BW;
7.3.
wijst de vorderingen voor het overige af;
de tegenvordering
7.4.
veroordeelt [eiser] tot medewerking door haar en de haren aan de uitvoering van het als productie 7 bij de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie overgelegde plan van Breijer Bouw, zodanig dat de in het genoemde plan opgenomen werkzaamheden binnen 90 dagen na betekening van dit vonnis kunnen aanvangen en vervolgens ongestoord voltooid zullen kunnen worden, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom aan Gazeley van € 10.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat [eiser] geheel of gedeeltelijk in gebreke zou blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 1.000.000,00;
7.5.
wijst de vordering voor het overige af;
de vordering en de tegenvordering
(..)
7.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad”
2.10.
Gazeley heeft het vonnis van de kantonrechter op 22 november 2019 laten betekenen aan [eiser] . Per brief van 31 januari 2020 heeft zij [eiser] aangezegd dat Breijer Bouw op 9 maart 2020 zal starten met de werkzaamheden aan de vloer van de loods.
2.11.
[eiser] heeft tegen het vonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven heeft [eiser] tevens een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad opgeworpen. Gazeley heeft verweer gevoerd in het incident. De zaak in hoger beroep staat voor vonnis in incident op 9 juni 2020.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de voorzieningenrechter, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de executie van het vonnis van de kantonrechter van 29 mei 2019 (hersteld bij vonnis van 6 november 2019) schorst, althans Gazeley verbiedt het vonnis ten uitvoer te leggen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, totdat in het hoger beroep eindarrest is gewezen dat kracht van gewijsde heeft, dan wel totdat op de incidentele vordering in het hoger beroep is beslist, een en ander met veroordeling van Gazeley in de kosten van de onderhavige procedure.
3.2.
[eiser] legt hieraan, zakelijk weergegeven, ten grondslag, dat de belangen van [eiser] bij uitstel van het herstel van de vloer totdat in het hoger beroep is beslist over de aansprakelijkheidsvraag aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van Gazeley om reeds nu - lopende het hoger beroep - dat herstel te laten plaatsvinden.
3.3.
Gazeley voert verweer, dat hierna - voor zover van belang - zal worden besproken.
in reconventie
3.4.
Gazeley vordert in reconventie, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] veroordeelt tot betaling aan Gazeley van:
€ 257.353,47 inclusief BTW;
€ 20.798,64 inclusief BTW;
de wettelijke handelsrente en de boete van 2% per maand;
de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 41.722,82;
een en ander met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten.
3.5.
Hieraan legt Gazeley - samengevat - ten grondslag dat [eiser] de huurprijs voor de loods over de maanden februari, maart en april 2020, alsmede de indexatie van de huurprijs vanaf maart 2019, niet heeft betaald. Op grond van voorwaarden bij de huurovereenkomst is [eiser] daarom een contractuele boete en de buitengerechtelijke kosten verschuldigd, alsmede de wettelijke handelsrente, aldus steeds Gazeley.
3.6.
Op het verweer van [eiser] wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
In conventie ligt de vraag voor of de executie het vonnis van de kantonrechter, meer specifiek rechtsoverweging 7.4 van dat vonnis (kort gezegd: de veroordeling van [eiser] om medewerking te verlenen aan herstel van de vloer van de loods door Gazeley) gedurende het tussen partijen aanhangige hoger beroep moet worden geschorst.
4.2.
Uitgangspunt is dat een veroordeling die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, hangende een hogere voorziening ten uitvoer moet kunnen worden gelegd.
Indien de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet gemotiveerd is uitgesproken -en dus moet worden aangenomen dan nog geen daarop gerichte belangenafweging heeft plaatsgevonden- kan de voorzieningenrechter in een executiegeschil de tenuitvoerlegging van een vonnis schorsen indien sprake is van omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde (in dit geval: [eiser] ) bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen (in dit geval: Gazeley), bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan (vgl. Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, r.o. 5.8).
4.3.
Gazeley heeft primair aangevoerd dat aan een dergelijke belangenafweging in dit kort geding niet meer kan worden toegekomen omdat de kantonrechter deze in het vonnis van 29 mei 2019 reeds heeft gemaakt. Gazeley heeft daartoe aangevoerd dat uit voormeld arrest van de Hoge Raad volgt dat indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, de eiser, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moet leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. Daarvan is geen sprake, aldus Gazeley.
4.4.
Dit betoog van Gazeley slaagt niet. Weliswaar blijkt uit het vonnis dat de kantonrechter in het kader van de vraag of de vorderingen over en weer konden worden toegewezen de belangen van partijen heeft gewogen, maar die belangenafweging is niet gemaakt in het kader van de vraag of de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad moeten worden verklaard. Over die uitvoerbaarheid bij voorraad heeft geen inhoudelijk debat plaatsgevonden. De beslissing van de kantonrechter om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is niet specifiek gemotiveerd en uit het vonnis blijkt ook overigens niet dat de kantonrechter een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het belang van [eiser] bij behoud van de bestaande toestand tijdens (een eventueel) hoger beroep, en anderzijds het belang van Gazeley bij het ten uitvoer leggen van het vonnis lopende dat hoger beroep. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat die belangenafweging in het onderhavige kort geding kan en moet worden gemaakt.
4.5.
[eiser] heeft aangevoerd dat zij een zwaarwegend belang heeft bij schorsing van de executie, omdat de uitvoering van het herstel van de vloer ingrijpende gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering van CTS. Volgens [eiser] nemen de werkzaamheden volgens het plan van aanpak drie tot vier maanden in beslag. Gedurende deze periode zal CTS feitelijk haar gehele bedrijfsvoering in de loods moeten staken, omdat tijdens de werkzaamheden aan de vloer in 2015/2016 onomstotelijk is gebleken dat het voortzetten van die bedrijfsvoering gedurende de herstelwerkzaamheden onmogelijk is. Verplaatsing van slechts een onderdeel van de bedrijfsvoering (het gedeelte van de loods waar de vloer moet worden vervangen) is vanwege de samenhang tussen de verschillende onderdelen van de bedrijfsvoering niet mogelijk. Een verhuizing van de volledige bedrijfsvoering van CTS naar een andere locatie de enige reële optie. Dit is dermate kostbaar (schattingen komen uit op ruim € 4 miljoen), dat niet van [eiser] kan worden gevergd dat zij al meewerkt aan het herstel van de vloer terwijl de beslissing over de vraag wie de schade moet vergoeden nog onderwerp is van het hoger beroep, aldus steeds [eiser] .
4.6.
Gazeley heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat dit geen belangen betreffen van [eiser] , maar van CTS, die geen partij is in de onderhavige procedure. Dit betoog van Gazeley wordt evenmin gevolgd. Dat (alleen) [eiser] in deze procedure procespartij is, wordt verklaard door het gegeven dat [eiser] door Gazeley wordt aangesproken tot nakoming van het vonnis van de kantonrechter (en niet CTS, die bij het vonnis van de kantonrechter geen procespartij was, omdat zij geen contractspartij is van Gazeley). Dat betekent echter niet dat de belangen van CTS, die worden geschaad door het voorgenomen herstel van de vloer, buiten beschouwing moeten blijven. Indien het gebruik van de loods voor CTS door de herstelwerkzaamheden onmogelijk wordt heeft dit immers ook gevolgen voor [eiser] , die in dat geval haar verplichtingen uit haar (onder)verhuurovereenkomst met CTS niet zal kunnen nakomen. Daarom laat de voorzieningenrechter de gevolgen die CTS ondervindt van het voorgenomen herstel van de vloer meewegen bij te maken belangenafweging.
4.7.
Gazeley heeft er verder op gewezen dat [eiser] in de procedure bij de kantonrechter zelf heeft gevorderd dat Gazeley wordt veroordeeld tot herstel van de vloer van de loods. Die omstandigheid staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet in de weg aan de toewijzing van de onderhavige vordering van [eiser] tot schorsing van de executie. Hoewel haar vorderingen in de procedure bij de kantonrechter niet uitdrukkelijk op die wijze waren geformuleerd, is duidelijk dat [eiser] met haar vorderingen beoogde te bereiken dat het herstel uitsluitend zou plaatsvinden, indien de schade die daarvan het gevolg is door Gazeley zou worden vergoed. [eiser] heeft voldoende toegelicht dat huidige uitkomst van de procedure bij de kantonrechter ( [eiser] is veroordeeld medewerking te verlenen aan herstel, maar moet de schade zelf dragen) niet haar bedoeling is geweest. Gelet op de door [eiser] gevreesde omvang van die schade ligt dat ook zodanig voor de hand dat Gazeley dat moet hebben beseft. Het beroep op de opstelling van [eiser] in de procedure bij de kantonrechter kan Gazeley dan ook niet baten.
4.8.
Gazeley heeft in twijfel getrokken of een tijdelijke verhuizing van CTS naar een andere locatie met het oog op de herstelwerkzaamheden noodzakelijk is. Het antwoord daarop kan echter in het kader van de in dit kort geding te maken belangenafweging in het midden blijven. Het is namelijk voldoende aannemelijk geworden dat ook indien een tijdelijke verhuizing niet nodig is, en de bedrijfsvoering van CTS in de loods tijdens het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden aan de vloer wordt voortgezet, [eiser] (althans CTS) significante schade zal lijden. Weliswaar heeft Gazeley aangevoerd dat het plan van aanpak is verbeterd ten opzichte van de werkwijze in 2015/2016 (hetgeen [eiser] overigens weerspreekt), maar Gazeley heeft ook erkend dat de werkzaamheden desondanks waarschijnlijk zullen leiden tot (in ieder geval) storingen van de orderpickrobot van CTS, die gevoelig is voor de trillingen en de stofdeeltjes die door de werkzaamheden vrij zullen komen. Volgens de onweersproken stellingen van [eiser] leggen dergelijke storingen de bedrijfsvoering van CTS plat en hebben die storingen voor [eiser] en CTS reeds ingrijpende (financiële) gevolgen, onder meer gelet op de grote aantallen orders die CTS vierentwintig uur per dag en zeven dagen per week moet verwerken in de loods om aan haar verplichtingen tegenover haar opdrachtgevers te kunnen voldoen.
4.9.
Gazeley heeft opgemerkt dat deze gevolgen verband houden met de aanwezigheid van de orderpickrobot van CTS in de loods, zodat deze Gazeley niet aangaan en in dit kort geding buiten beschouwing moeten worden gelaten. Voor een dergelijke oordeel zou echter slechts aanleiding kunnen bestaan indien de wijze waarop [eiser] en CTS de loods gebruiken in strijd is met het toegestane gebruik van de loods zoals overeengekomen in de huurovereenkomst. Daarvan is desgevraagd echter niet gebleken. De bedrijfsvoering van CTS kan worden aangemerkt als opslag en overslag van goederen, en valt daarmee binnen het in de huurovereenkomst toegestane gebruik van de loods. Daarom kan Gazeley (als verhuurder van de loods) de belangen van haar huurder [eiser] en onderhuurder CTS bij het voortzetten van dit (toegestane) gebruik van de loods tijdens de duur van de huurovereenkomst niet zonder meer terzijde schuiven. Uit het voorgaande volgt voorts genoegzaam dat het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden ertoe zal leiden dat [eiser] en CTS gedurende drie tot vier maanden (tenminste) ernstig zullen worden gehinderd in het gebruik van de loods voor de bedrijfsvoering, hetgeen betekent dat [eiser] en CTS hun rechten uit de (onder)huurovereenkomst (het gebruik en huurgenot van de loods) tijdelijk niet volledig kunnen uitoefenen en daardoor schade lijden. Het belang van [eiser] en CTS om dit - voor zover mogelijk - te voorkomen weegt daarom zwaar.
4.10.
Beide partijen gaan ervan uit dat het herstel van de vloer van de loods hoe dan ook op enig moment uitgevoerd moet worden, ongeacht of [eiser] de schade kan verhalen op Gazeley. De vraag is dus (slechts) wanneer die werkzaamheden moeten plaatsvinden.
Dit neemt het belang van [eiser] bij schorsing van de executie totdat is beslist over de aansprakelijkheid van Gazeley echter niet weg. Ter zitting is immers gebleken, dat indien ook het hof in hoger beroep beslist dat [eiser] de volledige schade van de herstelwerkzaamheden zelf moet dragen, [eiser] de huurovereenkomst na het eindigen van de huidige termijn (31 januari 2022) wellicht niet zal voortzetten. Zij heeft toegelicht dat zij in een vergaand stadium is met het zoeken van een ander (nieuwbouw) pand voor de bedrijfsvoering van CTS, om zo een (dubbel) kostbare
tijdelijke verhuizing (tijdens de herstelwerkzaamheden aan de vloer) te voorkomen, en een definitieve verhuizing te bewerkstelligen. In dat geval kan de schade van [eiser] en CTS (goed)deels worden voorkomen door het herstel aan de vloer pas uit te voeren nadat de huurovereenkomst tussen [eiser] en Gazeley is geëindigd. Hoewel deze plannen van [eiser] en CTS nog niet vast staan, is voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] er groot belang bij heeft dat Gazeley wacht met het uitvoeren van de werkzaamheden aan de vloer, totdat in het hoger beroep is beslist over de vraag wie de schade moet dragen, ook om [eiser] in de gelegenheid te stellen op mede basis van die wetenschap een beslissing te nemen over een eventuele definitieve verhuizing.
4.11.
Dit belang moet worden afgewogen tegen het door Gazeley gestelde belang bij het op korte termijn uitvoeren van de herstelwerkzaamheden. Dat belang is niet groot genoeg om tegen het belang van [eiser] bij uitstel op te wegen. Gazeley heeft haar stelling dat de veiligheid in de loods niet is gewaarborgd onvoldoende onderbouwd. Zij heeft erop gewezen dat [eiser] in de procedure bij de kantonrechter zelf heeft erkend dat de situatie onveilig was maar dat is onvoldoende, omdat [eiser] in dit kort geding heeft aangevoerd dat zij nadien verschillende maatregelen heeft getroffen, waaronder het (kennelijk) laten keuren van de stellingen en het uit gebruik nemen van stellingen die zijn afgekeurd (en het tijdelijk huren van een loods elders), waardoor de onveilige situatie in de loods inmiddels voorlopig is verholpen. Gazeley heeft niet concreet toegelicht waaruit de acute gevaarlijke situatie nu nog bestaat en dat deze nog steeds zodanig is dat daarom maatregelen op korte termijn geboden zijn. Zij heeft zich over haar zorgen dienaangaande bovendien niet met [eiser] verstaan, terwijl dat in een professionele huurverhouding als de onderhavige in de rede ligt.
Gazeley heeft verder aangevoerd dat het geschil met [eiser] haar tijd en geld kost, maar dat geschil zal niet zijn geëindigd indien het herstel is aangevangen. Ook dan blijft het hoger beroep over de aansprakelijkheid van Gazeley immers tussen partijen aanhangig. Dat de beleggingswaarde van de loods daalt is in de periode waarin het herstel wordt uitgesteld, is evenmin voldoende toegelicht.
4.12.
Tot slot heeft Gazeley betoogd dat de kosten van herstel zullen stijgen indien langer wordt gewacht met het herstel, waarbij zij heeft verwezen naar de offerte van Breijer Bouw van 27 januari 2020 waaruit volgens Gazeley een kostenstijging blijkt van ongeveer € 115.000,-- sinds maart 2018 (zijnde circa 13,5% van de totale kosten). Uit de offerte wordt echter onvoldoende duidelijk waardoor die kostenstijging is veroorzaakt, terwijl het niet voor de hand ligt dat deze grote stijging is veroorzaakt door enkel tijdverloop. Ook de omstandigheid dat de vloer steeds verder omhoog komt vormt geen verklaring voor de stijging van de kosten, nu de geoffreerde werkzaamheden het volledig vervangen van de vloer betreffen.
Daarbij komt dat [eiser] onweersproken heeft aangevoerd dat herstel van de vloer na het eindigen van de huurovereenkomst tussen [eiser] en Gazeley (zie hiervoor) voorzienbaar goedkoper is dan het nu voorgestelde herstel, omdat in dat geval geen rekening hoeft te worden gehouden met de bedrijfsviering van CTS en omdat dan direct de gehele vloer vervangen kan worden (omdat het gebrek in de vloer zich in de gehele loods voordoet), in plaats van herstel van steeds een gedeelte van de vloer. Hierop heeft Gazeley niet gereageerd, zodat de voorzieningenrechter van de prima facie aannemelijkheid van dit betoog uitgaat.
4.13.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het belang van [eiser] bij behoud van de bestaande situatie totdat in hoger beroep is beslist op haar vorderingen, zwaarder weegt dan het belang van Gazeley om reeds nu het vonnis van de kantonrechter ten uitvoer te leggen en tot herstel van de vloer over te gaan. Bij haar vordering tot schorsing van de executie heeft [eiser] voorts een voldoende spoedeisend belang, gelet op de door Gazeley aangekondigde executie van het vonnis van de kantonrechter op 31 januari 2020 (en de mededeling van Gazeley dat zij niet bereid is de beslissing van het hof in het incident tot schorsing van de executie af te wachten). De vordering is daarom toewijsbaar. De executie zal worden geschorst totdat in het hoger beroep in de hoofdzaak uitspraak zal zijn gedaan. De gevorderde dwangsom zal worden opgelegd op de wijze zoals in de beslissing vermeld. De vordering tot schorsing van de executie totdat die beslissing in hoger beroep in kracht van gewijsde is gegaan is echter niet toewijsbaar (vgl. Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, r.o. 5.6.4).
4.14.
Gazeley zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 1.719,38 (waarvan € 83,38 aan dagvaardingskosten, € 656,-- aan griffierecht en € 980,-- aan salaris advocaat).
in reconventie
4.15.
Gazeley voert in reconventie aan dat [eiser] de huur voor de loods voor de maanden februari, maart en april 2020 moet betalen (vordering 1), alsmede de indexatie van de huur vanaf februari 2019 (vordering 2). In reactie daarop heeft [eiser] betalingsbewijzen in het geding gebracht. Daarin is te lezen dat [eiser] op 20 februari 2020 aan Gazeley € 82.534,45 heeft betaald (blijkens de omschrijving voor de “periode feb 2020”) en op 6 april 2020 nogmaals het zelfde bedrag (kennelijk voor de periode maart 2020). Ook heeft [eiser] een print in het geding gebracht, waaruit blijkt dat in de digitale bank/betalingsomgeving van [eiser] voor 10 april 2020 een betaling aan Gazeley gepland staat/stond, ter hoogte van wederom € 82.543,45 (voor de periode april). Over de indexatie heeft [eiser] opgemerkt dat zij altijd de gebruikelijke huurtermijn heeft betaald en dat Gazeley nimmer heeft gesteld dat het bedrag te laag was.
4.16.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vorderingen in reconventie bij deze stand van zaken niet toewijsbaar zijn, ook gelet op de terughoudendheid die moet worden betracht bij de toewijzing van betwiste geldvorderingen in kort geding. Weliswaar heeft Gazeley met betrekking tot vordering 1 ter zitting betoogd dat de betaling van 20 februari 2020 moet worden toegerekend aan de maand januari 2020, maar [eiser] heeft dit weersproken en dit volgt (zonder nadere toelichting, die ontbreekt) onvoldoende duidelijk uit de overgelegde (eigen) administratie van Gazeley. Daarbij komt dat niet is gebleken van een zodanig spoedeisend belang van Gazeley, dat een onmiddellijke voorziening gerechtvaardigd is. De enkele omstandigheid dat Gazeley gedwongen wordt een bodemprocedure te starten als [eiser] weigert de huur te betalen (hetgeen overigens gezien het voorgaande niet is gebleken), is daarvoor onvoldoende. Van een spoedeisend belang is sprake indien van Gazeley niet kan worden gevergd dat zij uitkomst van een dergelijke bodemprocedure afwacht, hetgeen gesteld noch gebleken is. Een en ander geldt evenzeer voor de gevorderde indexatie vanaf februari 2019 (vordering 2), zodat ook die vordering zal worden afgewezen. De vorderingen 3 en 4 (betaling van de wettelijke handelsrente, de boetes en de buitengerechtelijke kosten) hangen samen met vorderingen 1 en 2 en komen om die reden evenmin voor toewijzing in aanmerking.
4.17.
Gazeley zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [eiser] tot op heden worden begroot op € 490,-- (tarief € 980,-- x factor 0,5) aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van 29 mei 2019 (hersteld bij vonnis van 6 november 2019) voor zover het de veroordeling van [eiser] in rechtsoverweging 7.4 van dat vonnis betreft en verbiedt Gazeley om tot tenuitvoerlegging daarvan over te gaan, totdat in de tussen partijen lopende procedure door het hof einduitspraak is gedaan over het tegen het vonnis van de kantonrechter ingestelde hoger beroep;
5.2.
veroordeelt Gazeley om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 10.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij het in 5.1 uitgesproken verbod overtreedt, tot een maximum van € 1.000.000,-- is bereikt;
5.3.
veroordeelt Gazeley in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.719,38;
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af;
5.7.
veroordeelt Gazeley in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 490,--;
5.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 21 april 2020.