ECLI:NL:RBNHO:2020:3427

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1923
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking PW-uitkering wegens gezamenlijk hoofdverblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 1 mei 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die haar bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) had zien intrekken. De intrekking was gebaseerd op een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, omdat verzoekster en een heer, met wie zij samen kinderen heeft, op hetzelfde adres zouden wonen. Verzoekster betwistte dit en voerde aan dat zij een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien zij niet in haar primaire levensbehoeften kon voorzien door de beëindiging van haar uitkering.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster sinds 20 mei 2011 een bijstandsuitkering ontving en dat de uitkering op 27 maart 2020 was beëindigd. De rechter heeft het onderzoek ter zitting op 23 april 2020 gehouden, waarbij de gemachtigden van beide partijen via Skype zijn gehoord. De voorzieningenrechter heeft de onderzoeksresultaten en verklaringen van buurtbewoners in overweging genomen, die bevestigden dat de heer regelmatig op het adres van verzoekster verbleef. De rechter concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, waardoor verzoekster niet langer aanspraak kon maken op bijstand als alleenstaande ouder.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat het bestreden besluit niet in stand zou blijven. De rechter benadrukte dat de gebreken in het primaire besluit in bezwaar hersteld konden worden en dat de gemachtigde van verzoekster deze argumenten in de bezwaarprocedure naar voren kon brengen. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/1923
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 mei 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. L.A. Versteegh),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk, verweerder
(gemachtigde: P.J. Boonstra).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) van verzoekster beëindigd met ingang van 27 maart 2020 en ingetrokken per 1 februari 2020.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2020. Gemachtigden van verzoekster en verweerder zijn gehoord via Skype. Verzoekster zelf heeft via een telefoonverbinding met haar gemachtigde aan het skype-gesprek deelgenomen.

Overwegingen

1. Verzoekster ontvangt vanaf 20 mei 2011 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een in mei 2018 ontvangen anonieme melding is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van deze aan eiseres verstrekte Pw-uitkering. Vanwege redelijke twijfels ten aanzien van de leefsituatie van eiseres heeft verweerder, hangende het onderzoek, de betaling van de uitkering geblokkeerd met ingang van 1 februari 2020. Op basis van de bevindingen van het ingestelde onderzoek heeft verweerder de Pw-uitkering van verzoekster beëindigd met ingang van 27 maart 2020 en ingetrokken per 1 februari 2020.
2. Verweerder stelt dat hem uit het onderzoek is gebleken dat de heer [naam] zijn hoofdverblijf heeft op het adres van verzoekster aan de [locatie 1] . Omdat verzoekster en [naam] gezamenlijk kinderen hebben heeft verweerder het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, van de Pw, van toepassing geacht. Op grond van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
3. Verzoekster voert aan dat er geen sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning en verweerder daarom geen beroep kan doen op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, Pw. Verzoekster betwist een gezamenlijke huishouding te voeren met [naam] . Verzoekster stelt een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. Zij is een alleenstaande ouder met vier minderjarige kinderen en kan nu niet voorzien in de primaire levensbehoeften en in de vaste lasten. Zij is onder bewind gesteld en het gevolg van de beëindiging van de uitkering zal zijn dat de gemaakte afspraken rondom haar schulden en de betalingsregelingen komen te vervallen.
4. De eerste vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden is of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. Om een spoedeisend belang te kunnen aannemen, dient sprake te zijn van een acute (financiële) noodsituatie, op grond waarvan het besluit in de onderliggende bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Gelet op het gebrek aan enige uitkering en de daardoor ontstane financiële situatie - (dreigende) schulden, niet kunnen betalen vaste lasten, bewindvoerder kan geen geld overmaken voor levensonderhoud, een dreigende huurachterstand (vanwege belaste verleden) en gevaar voor lopende betalingsregelingen - ziet de voorzieningenrechter hier een voldoende spoedeisend belang. Daarom moet antwoord worden gegeven op de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het bestreden besluit niet in stand zal blijven. Het in deze uitspraak door de voorzieningenrechter op die vraag te geven antwoord draagt een voorlopig karakter en is niet bindend voor de uitspraak in de hoofdzaak.
5. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom ligt het in beginsel op de weg van de bijstandverlenende instantie om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
6. Aangezien vaststaat dat verzoekster en [naam] samen kinderen hebben, is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend of verzoekster en [naam] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bieden de onderzoeksresultaten een toereikende onderbouwing voor de conclusie dat verzoekster en [naam] ten tijde van de beëindiging/intrekking gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres [locatie 1] . De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat eiseres ten overstaan van de sociaal rechercheur het volgende heeft verklaard: “(…) Mijn ex is vaak bij mij. Hij helpt mij. Ik doe vrijwilligerswerk bij [#] . Ik volg daar cursussen. Er moet altijd iemand thuis zijn. Hij past altijd op. Hij werkt verschillende diensten (ploegendienst) en is er vaak om mij te helpen (…) Hij komt dagelijks langs. Soms slaapt ie bij ons en soms niet. Zo’n 3 a 4 keer per week gemiddeld (…)”. Verderop staat dat verzoekster heeft verklaard dat [naam] gemiddeld tussen de 2 en 4 keer per week bij haar slaapt en dat hij een sleutel van de woning heeft.
De voorzieningenrechter ziet niet in waarom verzoekster niet aan haar ten overstaan van een sociaal rechercheur afgelegde verklaring kan worden gehouden. De omstandigheid dat zij haar verklaring niet heeft ondertekend, leidt niet tot de conclusie dat de verklaring daarom niet kan worden gebruikt. De voorzieningenrechter heeft geen aanwijzingen dat verzoekster onder ontoelaatbare druk zou zijn gezet of dat haar woorden zijn verdraaid. Dat verzoekster het gesprek als vervelend heeft ervaren acht de voorzieningenrechter begrijpelijk, maar dat betekent niet dat er van moet worden uitgegaan dat er meer druk is uitgeoefend dan tijdens een dergelijk gesprek als gebruikelijk en nog aanvaardbaar is te beschouwen. Hierbij is voor de rechtbank van belang dat verzoekster uitgebreid en gedetailleerd antwoord heeft gegeven. Het rapport waarin de verklaring door de sociaal rechercheur nogmaals is weergegeven is bovendien op ambtseed opgemaakt. Op de zitting heeft verzoekster haar verklaring op essentiële punten ook bevestigd. Zij heeft onder meer gezegd dat zij het de afgelopen periode (vooral de maand januari 2020 en in mindere mate ook februari 2020) zwaar heeft gehad en dat [naam] in die periode dagelijks aanwezig was, ook in de weekenden, en 3 a 4 keer per week bleef overnachten om ook in de ochtend weer hulp te bieden. Uit die eigen verklaringen van verzoekster valt bewijs te ontlenen voor de conclusie dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [naam] zich op het adres van verzoekster bevindt en dat hij daar dus zijn hoofdverblijf heeft.
Overigens is voor de toepassing van de Pw het motief voor de aanwezigheid van [naam] in de woning niet relevant. Dat geldt ook voor de (subjectieve beleving van) de aard van een relatie.
8. De voorzieningenrechter acht ook de verklaringen van de buurtbewoners zwaarwegend. Deze bevestigen naar het oordeel van de voorzieningenrechter het beeld dat [naam] zijn hoofdverblijf heeft op de [locatie 1] . Uit de stukken blijkt dat zeven buurtbewoners (een bewoner van [adres 1] , een bewoner van [adres 2] , twee bewoners van [adres 3] , twee bewoners van [adres 4] en een anonieme bewoner van de [adres 5] ) verklaringen hebben afgelegd. De verklaringen zijn opgenomen in een door de getuigen ondertekend verslag en maken onderdeel uit van een ambtsedig opgemaakt rapport. De gemachtigde van verzoekster heeft terecht kanttekeningen geplaatst bij een aantal van deze verklaringen. De voorzieningenrechter ziet echter in ieder geval in de verklaringen van de bewoners op de [adres 3] en [adres 1] wel voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat [naam] zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres. Die verklaringen zijn voldoende specifiek en gedetailleerd en daaruit blijkt ook voldoende dat de verklaringen over het wonen van [naam] op het uitkeringsadres berusten op concrete feitelijke waarnemingen en niet alleen op een indruk van die getuigen.
De bewoners van de [adres 3] , de naaste buren, denken dat de man er woont door zijn regelmatige aanwezigheid. Ze hebben verklaard dat ze man, vrouw en kinderen 4 á 5 keer per week zien, dat de man hier bijna altijd is en dat ze de auto daar dagelijks, sowieso 4 á 5 keer per week geparkeerd zien staan. Ze hebben de auto aangewezen die er op dat moment stond en verklaard dat ze de bewoners samen zien vertrekken met hele gezin, in zomer bijna dagelijks en nu 1 keer in de 2 á 3 weken.
De bewoner van de [adres 1] (5 huizen verderop) heeft verklaard dat er een vrouw met kinderen woont en zeer regelmatig, ± 5 keer per week of meer, een man over de vloer komt. De bewoner denkt dat de man er woont omdat hij er zeer regelmatig is en zijn auto er ook vaak ’s nachts staat. Hij heeft verklaard de man het laatste jaar zeer frequent te zien, hij ziet de auto de laatste periode 5 keer per week of dagelijks geparkeerd staan en ziet de bewoners het laatste jaar regelmatig zo’n 2 á 3 keer per week vertrekken of thuiskomen.
De voorzieningenrechter heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Deze verklaringen zijn door de buurtbewoners ondertekend.
9. Deze verklaringen van de buurtbewoners staan bovendien niet helemaal op zichzelf. Zij vinden ook steun in de verklaringen van buurtbewoners van de [adres 6] , die verklaren dat de woning leeg oogt en dat zij de bewoner nooit of slechts af en toe te zien, en de bij de nutsbedrijven opgevraagd informatie waaruit kan worden afgeleid dat op het adres [adres 6] voor minder dan één persoon gas, water en licht wordt afgenomen. Ook heeft een de buurman van [adres 3] waarnemingen verricht gedurende de periode 26 januari 2020 tot en met 3 februari 2020 waaruit blijkt dat de auto van [naam] die week dagelijks geparkeerd stond nabij de woning van verzoekster, waaronder ook op momenten vroeg in de ochtend of laat op de avond.
10. Uit het onderzoek komt dus het beeld naar voren dat [naam] bij verzoekster zijn hoofdverblijf heeft en daarmee is in dit geval een gezamenlijke huishouding gegeven. Daarvan uitgaande is verzoekster niet langer een zelfstandig subject van bijstand en heeft zij als zodanig geen aanspraak op bijstand (als alleenstaande ouder) ingevolge de Pw. Het antwoord op de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het bestreden besluit niet in stand zal blijven in de bezwaarprocedure beantwoordt de voorzieningenrechter dan ook ontkennend.
11. De gemachtigde van verzoekster heeft erop gewezen dat er de nodige gebreken zijn in het bestreden besluit. Gebreken aan een primair besluit kunnen echter in bezwaar nog worden hersteld. In dat kader kan onder meer een motivering in bezwaar nader worden aangevuld. De gemachtigde kan deze argumenten in bezwaar naar voren brengen.
12. Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het desbetreffende verzoek dan ook af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Boonstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is gedaan op 1 mei 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.