In deze zaak hebben een groep passagiers, vertegenwoordigd door Stichting Achmea Rechtsbijstand, een vordering ingesteld tegen Corendon Dutch Airlines B.V. wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht van Kos naar Amsterdam op 22 juli 2017. De passagiers vorderden een schadevergoeding van € 8.000,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004. Corendon betwistte de vordering en stelde dat de vertraging deels het gevolg was van een technisch mankement en deels door een besluit van de luchtverkeersleiding, wat volgens hen buitengewone omstandigheden opleverde die hen vrijstelden van compensatie.
De kantonrechter oordeelde dat Corendon niet kon aantonen dat de vertraging volledig te wijten was aan buitengewone omstandigheden. Hoewel de vertraging deels veroorzaakt werd door een besluit van de luchtverkeersleiding, was er ook een deel van de vertraging dat voortkwam uit een technisch mankement aan het toestel. De rechter stelde vast dat de passagiers met een vertraging van meer dan drie uur op hun eindbestemming waren aangekomen, wat hen recht gaf op compensatie volgens de Verordening. Echter, na aftrek van de tijd die aan de buitengewone omstandigheden te wijten was, resteerde er een vertraging van minder dan drie uur, waardoor de vordering werd afgewezen.
De kantonrechter wees de vordering van de passagiers af en veroordeelde hen tot betaling van de proceskosten aan Corendon. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor luchtvaartmaatschappijen om aan te tonen dat vertragingen niet te wijten zijn aan omstandigheden waar zij invloed op hebben, en dat passagiers recht hebben op compensatie bij aanzienlijke vertragingen, tenzij er sprake is van overmacht.