ECLI:NL:RBNHO:2020:3547

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 mei 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1600
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van vrijwillige verzekering voor de Ziektewet en de Wet WIA, aanmaning premie niet ontvangen, geen verzendbewijs, gegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn vrijwillige verzekering voor de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) door het UWV, die per 1 oktober 2018 was ingegaan. De beëindiging was gebaseerd op een betalingsachterstand van de premie. Eiser stelde dat hij de premie tijdig had betaald, maar dat deze niet correct was verwerkt door het UWV. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 19 september 2018 een betaling had gedaan, maar dat deze was teruggeboekt. Eiser had vervolgens op 5 november 2018 een betaling gedaan, maar deze was ook niet correct verwerkt. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had aangetoond dat eiser correct was geïnformeerd over de betalingsachterstand en de gevolgen daarvan. De rechtbank concludeerde dat het UWV niet had voldaan aan de vereisten voor het beëindigen van de verzekering, omdat eiser niet ondubbelzinnig was gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet betalen van de premie. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie zoals deze was voor de beëindiging van de verzekering. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1600

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.C.I. Veerman),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers vrijwillige verzekering voor de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) met ingang van 1 oktober 2018 beëindigd.
Bij besluit van 1 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten, maar heeft dit onderzoek op
29 oktober 2019 heropend voor het stellen van vragen aan verweerder.
Bij brief van 31 oktober 2019 zijn aan verweerder vragen gesteld. Hierop heeft verweerder bij brief van 6 november 2019 gereageerd. De advocaat van eiser heeft vervolgens bij brief van 21 januari 2020 op de antwoorden van verweerder gereageerd. Hierbij is aangegeven dat er geen behoefte bestaat bij eiser om een nadere zitting te houden. Uit het feit dat verweerder niet heeft gereageerd op de brief van de rechtbank van 24 februari 2020 maakt de rechtbank op dat ook verweerder geen behoefte heeft aan een tweede zitting. De rechtbank heeft daarom het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft sinds 2 januari 2006 een vrijwillige verzekering voor de ZW en de WIA.
Eiser ontving op 26 april 2018, 25 mei 2018, 22 juni 2018 en 27 juli 2018 de notaspecificatie premies vrijwillige verzekeringen over de periode tot en met respectievelijk april, mei, juni, juli 2018.
Bij brief van 23 augustus 2018 heeft verweerder eiser de notaspecificatie premies vrijwillige verzekeringen gestuurd over de periode tot en met augustus 2018 (€ 771,04), met betalingskenmerk eindigend op [# 1] .
Feiten in september
Eiser heeft op 19 september 2018 € 771,04 betaald ten name van UWV Amsterdam op het bankrekeningnummer eindigend op [# 2] , met het betalingskenmerk dat behoort bij augustus (eindigend op [# 1] ).
Op 20 september 2018 is dit bedrag teruggeboekt met als reden vermeld: ‘rekeningnummer incorrect’.
Bij brief van 20 september 2018 heeft verweerder eiser gewezen op een betalingsachterstand in
de premie over de maand augustus 2018 ten bedrage van € 771,04. Daarbij is vermeld dat het belangrijk is dat hij de premie tijdig en volledig betaalt. Indien hij twee maanden lang de premie niet op tijd of niet volledig betaalt, dan beëindigt verweerder de vrijwillige verzekering.
Bij brief van 20 september 2018 heeft verweerder eiser de notaspecificatie premies vrijwillige verzekeringen gestuurd over de periode tot en met september 2018 (€ 670,47), met betalingskenmerk eindigend op [# 3] .
Feiten in oktober
Bij brief van 18 oktober 2018 heeft verweerder eiser een herinnering gestuurd met betrekking tot de maand september 2018.
Bij brief van 23 oktober 2018 heeft verweerder eiser een herinnering gestuurd met betrekking tot de maanden augustus 2018 (€ 771,04) en september 2018 € (670,47). Eiser wordt verzocht het totaalbedrag van € 1.441,51 binnen 7 dagen na de briefdatum te betalen. Daarnaast wordt hij opnieuw op de gevolgen gewezen indien hij niet betaalt.
Eiser heeft op 24 oktober 2018 het bedrag van € 670,47 betaald ten name van UWV, met betalingskenmerk dat behoort bij september (eindigend op [# 3] ).
Bij brief van 26 oktober 2018 heeft verweerder eiser de notaspecificatie premies vrijwillige verzekeringen gestuurd over de periode tot en met oktober 2018 (€ 771,04), met betalingskenmerk eindigend op [# 4] .
Feiten in november
Bij brief van 2 november 2018 heeft verweerder eiser een ‘laatste aanmaning vrijwillige verzekering’ gestuurd met betrekking tot de maand augustus 2018 (€ 771,04). Daarbij is eiser erop gewezen dat indien de betalingsachterstand niet binnen 7 dagen is voldaan verweerder genoodzaakt is de ZW- en WIA-verzekering te beëindigen. Verder is het wettelijk vastgelegd dat de vrijwillige verzekering beëindigd dient te worden als de premie 2 maanden niet, niet volledig, of niet tijdig is betaald. Vetgedrukt wordt vermeld dat indien verweerder na de termijn van 7 dagen geen enkele reactie van eiser heeft gekregen, dan gaat verweerder de vrijwillige verzekering beëindigen.
Eiser heeft op 5 november 2018 € 771,04 betaald ten name van UWV, met het betalingskenmerk dat behoort bij oktober (eindigend op [# 4] ).
In een telefoonnotitie gedateerd 9 november 2018 tussen een medewerker van verweerder en eiser wordt vermeld dat eiser de nota van augustus 2018 nog niet heeft voldaan, deze binnen 7 dagen moet betalen anders gaat verweerder de vrijwillige verzekering alsnog beëindigen. Eiser heeft verteld dat hij die gaat betalen.
Verweerder heeft vervolgens in het primair besluit beslist zoals hiervoor weergeven.
2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de betaling van 5 november 2018 af had moeten boeken op de premie van augustus, dan was er geen sprake geweest van een betalingsachterstand. Dat verweerder hier niet voor heeft gekozen is in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Daarbij had het op de weg van verweerder gelegen om eiser op een juiste schriftelijke wijze te informeren over de premieachterstand. Eiser heeft aangevoerd dat hij de brieven van 20 september en 2 november 2018 niet heeft ontvangen. Hierbij heeft eiser gesteld dat het regelmatig voorkomt dat hij geen nota ontvangt van verweerder en dat hij dan aan de hand van de herinnering betaalt.
Eiser was er bovendien van overtuigd dat hij de premie van augustus 2018 had betaald. Immers, eiser had de premie naar zijn weten betaald op 19 september 2018. Toen hij de herinnering (gedateerd 23 oktober 2018) met betrekking tot augustus en september ontving verkeerde hij dan ook in de veronderstelling dat deze herinnering zijn betaling had gekruist en op een misverstand beruste.
Eiser werd op 9 november 2018 door een medewerker van verweerder gebeld die hem wees op een betalingsachterstand. Hij reed toen in de auto. Zijn echtgenote doet de administratie en verricht de betalingen. Afgesproken is dat hij dit bij thuiskomt direct zou nakijken. Zijn echtgenote vertelde hem dat het bedrag op 5 november 2018 aan het UWV was betaald. Eiser ging ervan uit dat de overboeking nog niet in verweerders administratie was verwerkt en dat hij geen betalingsachterstand had.
Eiser heeft verder gewezen op de mogelijk vergaande consequenties van verweerders besluit. Eiser lijdt aan reuma en hij kan zich bij andere verzekeraars niet verzekeren voor beperkingen waaruit hij arbeidsongeschikt is geraakt.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor zover sprake is van een misverstand dit volledig voor rekening en risico van eiser dient te komen. Verweerder verwijst naar de met eiser gevoerde correspondentie en stelt dat eiser in voldoende mate is geïnformeerd over de
betalingsachterstand, waar die uit bestond en de mogelijke consequentie van een niet tijdige
betaling.
Indien hierover bij eiser onduidelijkheid bestond dan had het op zijn weg gelegen om bij verweerder navraag te doen. Eiser heeft dit niet gedaan. Verweerder heeft op 9 november 2018 telefonisch contact gehad met eiser waarbij hij is meegedeeld dat de betaling nog steeds niet is ontvangen. Eiser is meegedeeld dat de verzekeringen beëindigd zouden worden indien verweerder de betaling niet binnen 1 week zou ontvangen. Eiser heeft toen aangegeven dat hij de betaling zou voldoen. Eiser heeft toen niet aangegeven dat hij in de veronderstelling verkeerde dat er geen achterstand was en zegde verweerder toe de betaling over te maken. Deze betaling heeft verweerder nimmer ontvangen.
Wettelijk kader
4. Ingevolge artikel 67a, aanhef en onder e van de ZW beëindigt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de vrijwillige verzekering indien de verschuldigde premie over een periode van twee volle kalendermaanden niet, niet volledig of niet tijdig wordt betaald.
De WIA bevat gelijkluidende regelgeving.
Ingevolge artikel 6, eerste lid van de op artikel 71 van de ZW gebaseerde Regels vrijwillige ziekengeldverzekering 2007 geeft het UWV aan de persoon die is toegelaten tot de vrijwillige verzekering schriftelijk kennis van het tijdstip waarop de vrijwillige verzekering wordt beëindigd.
Het oordeel van de rechter
5. De beroepsgrond van eiser, dat verweerder de betalingen die eiser heeft gedaan had moeten verrekenen met de oudste vordering en dus met die van augustus 2018, slaagt niet. Artikel 6:43, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schrijft voor dat betalingen die zouden kunnen worden toegerekend aan twee of meer verbintenissen moeten worden toegerekend aan de verbintenis die degene die ze betaalt aanwijst. Kort gezegd, als er een betalingskenmerk bij een betaling wordt vermeld moet de ontvanger van deze betaling het bedrag verrekenen met de in dat betalingskenmerk genoemde termijn.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 19 september 2018 het bedrag van € 771,04 met het betalingskenmerk dat behoort bij augustus (en eindigt op [# 1] ) heeft betaald. Dit bedrag is op 20 september 2018 teruggeboekt en daarmee dus niet voldaan.
Verder stelt de rechtbank vast dat eiser op 24 oktober 2018 het bedrag van € 670,47 heeft betaald, met het betalingskenmerk dat behoort bij september (en eindigt op [# 3] ).
Tenslotte stelt de rechtbank vast dat eiser op 5 november 2018 het bedrag van € 771,04 heeft betaald, met het betalingskenmerk dat behoort bij oktober (en eindigt op [# 4] ).
Gelet hierop moest verweerder de betalingen in oktober en november toerekenen aan de premies van september en oktober. Hiermee is de premie over augustus onbetaald gebleven.
6. Vervolgens rijst de vraag of verweerder vanwege deze betalingsachterstand over kon gaan tot beëindiging van de vrijwillige verzekering.
6.1.
Verweerder heeft, naar aanleiding van de door de rechtbank gestelde vragen, aangegeven dat er geen buitenwettelijke beleid wordt gevoerd. Aan de andere kant is opgemerkt dat er niet rauwelijks tot beëindiging van de vrijwillige verzekering wordt overgegaan indien de premie niet volledig of niet tijdig wordt betaald. Aangeven is dat er eerst een herinnering wordt gezonden en in voorkomende gevallen telefonisch contact wordt gezocht. De rechtbank maakt hieruit op dat verweerder wel buitenwettelijke beleid voert, nu zij niet – zoals bepaald in de wetsartikelen – rauwelijks over gaat tot beëindiging van de vrijwillige verzekering.
6.2.
Het hanteren van buitenwettelijke beleid is op grond van vaste rechtspraak rechtens aanvaardbaar [1] geacht, omdat het wettelijk regime rigide en praktisch moeilijk uitvoerbaar is. Daarbij heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitdrukkelijk gesteld dat het buitenwettelijke beleid in heldere criteria moet worden neergelegd. In voorkomende gevallen moeten – mede gezien de ingrijpende consequenties van een beëindiging voor een belanghebbende – aan de belanghebbende ondubbelzinnige waarschuwingen worden gegeven. Tevens moet – gezien de belangen van een belanghebbende – worden bezien of zich een bijzonder geval voordoet.
6.3.
Naast het feit dat niet gebleken is dat het buitenwettelijke beleid in heldere criteria is neergelegd, is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat aan eiser ondubbelzinnige waarschuwingen zijn gegeven alvorens tot beëindiging van de vrijwillige verzekering is overgegaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.4.
Niet in geschil is dat eiser de herinnering van 23 oktober 2018 heeft ontvangen. In deze brief heeft verweerder eiser gewezen op zijn betalingsachterstand over de maand augustus 2018. In de brief is ook vermeld dat eiser bij een betalingsachterstand
de kans loopt dat verweerder de vrijwillige verzekering moet beëindigen. Evenmin is in geschil dat eiser op
9 november 2018 door verweerder is gebeld over een achterstand in de betaling van de premie. De rechtbank heeft daarbij geen reden te twijfelen aan de informatie zoals die is opgenomen in de telefoonnotitie, waarin is opgenomen dat eiser in dat telefoongesprek is gewezen op de achterstallige betaling van augustus 2018 en waarbij eiser is gewezen op de consequenties bij het niet alsnog betalen van de premie. De rechtbank is echter, gelet op de vergaande consequenties voor eiser en gelet op de voornoemde jurisprudentie, van oordeel dat eiser hiermee niet ondubbelzinnig is gewaarschuwd voor de vergaande gevolgen van het niet betalen van de premie. Immers, in de brief van 23 oktober 2018 werd gesproken over de kans op beëindiging, hetgeen nog ruimte biedt en aan het telefoongesprek kan naar het oordeel van de rechtbank niet dezelfde waarde worden gehecht als aan een schriftelijke aanmaning, waarin ondubbelzinnig wordt aangegeven welke premie niet is betaald, welke termijn nog wordt gegund en wat de consequenties van het niet tijdig betalen zullen zijn.
6.5.
Deze ondubbelzinnige waarschuwing is naar het oordeel van de rechtbank wel gegeven in de aanmaning van 2 november 2018. In die aanmaning staat immers dat de vrijwillige verzekering
wordt beëindigd als de betalingsachterstand niet binnen 7 dagen is voldaan.Hiermee is eiser een duidelijke termijn gegeven en zijn de consequenties duidelijk verwoord.
6.6.
Eiser betwist echter de ontvangst van deze aanmaning en stelt daarbij dat het vaker voorkomt dat er post van verweerder niet aankomt.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak van de CRvB [2] in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
6.7.
Niet in geschil is dat de aanmaning is voorzien van een juiste adressering en verzenddatum. Voorts staat vast dat verweerder de aanmaning niet aangetekend heeft verzonden. Verweerder heeft in dit licht geen verzendbewijs, dan wel een verzendadministratie overgelegd. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de aanmaning inderdaad per post aan eiser is verzonden.
7. Ervan uitgaande dat eiser alleen de herinnering van 23 oktober 2018 heeft ontvangen en nadien is gebeld door verweerder, is niet voldaan aan het gestelde vereiste dat eiser ondubbelzinnig is gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet voldoen van de premie over de maand augustus 2018. Hierom mocht verweerder niet overgaan tot beëindiging van de vrijwillige verzekering. Dit leidt ertoe dat het beroep gegrond zal worden verklaard en het bestreden besluit moet wordt vernietigd.
8. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu er naar zijn oordeel nog maar een uitkomst mogelijk is. De rechtbank zal het primaire besluit van 19 november 2018 op grond van artikel 7:11, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) herroepen.
9. Verweerder zal worden veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. De rechtbank stelt deze kosten vast op een bedrag van € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 21 januari 2020, wegingsfactor gemiddeld, waarbij uitgegaan wordt van € 525,00 per punt). De rechtbank bepaalt met inachtneming van artikel 8:74 Awb dat verweerder het griffierecht aan eiser vergoedt.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1 februari 2019;
  • herroept het primaire besluit van 19 november 2018;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 8 mei 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van maart en mei 1997, ECLI:CRVB:1997:ZB6813 en ZB6917
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2018, ECLI:CRVB:2018:3680