ECLI:NL:RBNHO:2020:3640

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
15 mei 2020
Zaaknummer
C/15/298820 / HA ZA 20-64
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen uit geldleningsovereenkomst toegewezen; procedure tegen gedaagde in staat van faillissement geschorst

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 13 mei 2020 een vonnis gewezen in de zaak van eiser tegen meerdere gedaagden, waaronder A&L Renovations B.V. en Dejesin Holding B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure tegen A&L geschorst is vanwege het faillissement van deze vennootschap, dat op 8 oktober 2019 is uitgesproken. Hierdoor zal iedere beslissing in deze zaak worden aangehouden. In de zaken tegen Dejesin, A&L en andere gedaagden kan echter wel worden voortgeprocedeerd, ondanks dat Dejesin niet is verschenen en de andere gedaagden geen verweer hebben gevoerd.

Eiser vorderde onder andere betaling van € 164.497,89, als restant van een geldlening uit mei 2018, vermeerderd met contractuele rente. De rechtbank constateerde echter dat er sprake was van een dubbeltelling in de vorderingen, waardoor het toewijsbare bedrag op € 133.497,89 werd vastgesteld. Daarnaast werd een vordering tot betaling van een boete van € 150.000,-- afgewezen, omdat eiser onvoldoende feiten had aangevoerd om deze vordering te onderbouwen. De rechtbank heeft wel de buitengerechtelijke kosten en beslagkosten toegewezen, evenals de proceskosten aan de zijde van eiser.

In de beslissing heeft de rechtbank de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de toegewezen bedragen, met wettelijke rente en bijkomende kosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. A.H. Schotman.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/298820 / HA ZA 20-64
Vonnis van 13 mei 2020 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. D.D. Senders te Leusden,
tegen
1.
J.N. VAN DER POUW KRAAN, kantoorhoudende te Alphen aan den Rijn, in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap
A&L RENOVATIONS B.V., gevestigd te Alphen aan den Rijn,
gedaagde,
niet verschenen,
2. de besloten vennootschap
MULDER ZORGT VOOR JOU! B.V., kantoorhoudende te Wassenaar, in hoedanigheid van bewindvoerder van
[gedaagde2], wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat: mr. G.T. Poot te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEJESIN HOLDING B.V.,
gevestigd te Alphen aan den Rijn,
gedaagde,
niet verschenen,
4.
[gedaagde4],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat: mr. G.T. Poot te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser], A&L, [gedaagde2], Dejesin en [gedaagde4] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van de rechtbank Den Haag van 6 november 2019, waarin de rechtbank Den Haag de zaak heeft verwezen naar deze rechtbank;
  • het uitstelverzoek van mr. Poot van 15 april 2020 voor het indienen van de conclusie van antwoord, en het daartegen op 16 april 2020 door mr. Senders gemaakte bezwaar;
  • de beslissing op het uitstelverzoek van 22 april 2020, waarin het uitstelverzoek is afgewezen en de zaak naar de rol is verwezen voor vonnis.
1.2.
De datum voor vonnis is bepaald op heden.

2.De overwegingen

2.1.
De zaak tegen A&L is als gevolg van het op 8 oktober 2019 uitgesproken faillissement van A&L van rechtswege geschorst (artikel 29 Faillissementswet). In de zaak van [eiser] tegen A&L zal daarom iedere beslissing worden aangehouden.
2.2.
In de zaken van [eiser] tegen Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4] kan worden voort geprocedeerd. Omdat Dejesin niet in de procedure is verschenen, en [gedaagde2] en [gedaagde4] wel in de procedure zijn verschenen maar geen verweer hebben gevoerd, zal de rechtbank beslissen op basis van de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties. Nu de stellingen van [eiser] in de dagvaarding niet zijn weersproken, zal de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaan en de vorderingen toewijzen, tenzij de vorderingen de rechtbank onrechtmatig of ongegrond voorkomen. Daarover wordt als volgt overwogen.
2.3.
[eiser] vordert onder meer veroordeling van gedaagden tot betaling van € 164.497,89, zijnde de resterende hoofdsom van de geldlening uit mei 2018 vermeerderd met de contractuele rente (vordering 1). Hij verwijst daarbij naar productie 7 bij dagvaarding. Uit productie 7 volgt echter een openstaande hoofdsom vermeerderd met de contractuele rente ter hoogte van € 133.497,89. Het verschil tussen beide bedragen is € 31.000,--. Hieruit leidt de rechtbank af dat in vordering 1 sprake is van een dubbeltelling van de schade aan de plafondschildering, die in vordering 2 afzonderlijk wordt gevorderd en die volgens [eiser] (exact) € 31.000,-- bedraagt. Omdat deze schade in vordering 2 separaat wordt gevorderd, kan dit bedrag niet tevens worden meegenomen in de vordering met betrekking tot de geldlening uit mei 2018, zodat vordering 1 slechts toewijsbaar is tot een bedrag van € 133.497,89 (conform productie 7 van [eiser]). Vordering 2 is geheel toewijsbaar.
2.4.
Daarnaast vordert [eiser] dat gedaagden worden veroordeeld tot betaling van een boete van € 150.000,-- op grond van artikel 8.3 en 8.4 van de geldleningsovereenkomst uit mei 2018 (vordering 3). Daarin is (zakelijk weergegeven) bepaald dat Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4] “
op eerste vordering” van [eiser] een hypotheekrecht dienen te vestigen op enige onroerende zaak op hun naam, op straffe van een boete van € 150.000,. [eiser] stelt in de dagvaarding slechts dat uit de e-mailcorrespondentie van februari 2019 blijkt dat hij “
het stellen van zekerheid door gedaagden op prijs stelde” (nr. 12 dagvaarding), en dat desondanks geen hypotheekrecht is gevestigd. In de overgelegde e-mails heeft [eiser] hierover het volgende geschreven: “
Wel moeten we dan nog eens gaan praten over het stellen van zekerheden (zie artikel 7 van de overeenkomst)”. Dat [eiser] heeft gevorderd dat een hypotheekrecht zou worden gevestigd, is gesteld noch gebleken. Daarom heeft [eiser] onvoldoende feiten aangevoerd die vordering 3 (betaling van de boete) kunnen dragen. Vordering 3 zal om die reden worden afgewezen.
2.5.
Gelet op de hoogte van het toewijsbare gedeelte van de hoofdsom, zullen de buitengerechtelijke kosten (op basis van Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten) worden toegewezen tot een bedrag van € 2.419,98 (vordering 4).
2.6.
[eiser] vordert voorts gedaagden te veroordelen tot betaling van de beslagkosten (vordering 5). Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar, voor zover het de gemaakte kosten ten aanzien van Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4] betreft, en voor zover de exploten zijn overgelegd. De beslagkosten worden begroot op € 763,74 voor verschotten en € 1.707,00 voor salaris advocaat, derhalve in totaal € 2.470,74.
2.7.
Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser], die tot op heden als volgt worden begroot:
- dagvaarding € 120,24
- griffierecht € 1.639,00
- salaris advocaat €
1.707,00(1,0 punt × tarief € € 1.707,00)
totaal € 3.466,24
2.8.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze zoals in beslissing vermeld en de nakosten zullen worden begroot conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

3.De beslissing

De rechtbank
in de zaak tegen A&L
3.1.
verstaat dat de zaak tegen A&L is geschorst en houdt iedere beslissing aan;
in de zaken tegen Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4]
3.2.
veroordeelt Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 133.497,89, vermeerderd met de contractuele rente met ingang van 1 juni 2019 tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 31.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 11 juni 2019 tot de dag van volledige betaling;
3.4.
veroordeelt Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.419,98 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 11 juni 2019 tot de dag van volledige betaling;
3.5.
veroordeelt Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4] hoofdelijk in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.470,74;
3.6.
veroordeelt Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.466,24, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.7.
veroordeelt Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
3.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst af het meer of anders gevorderde in de zaken tegen Dejesin, [gedaagde2] en [gedaagde4].
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2020. [1]

Voetnoten

1.type: