In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om een incidentele vordering tot rekening en verantwoording tussen twee erfgenamen, [eiser] en [gedaagde], die broer en zus zijn. De procedure is gestart door [eiser] met een dagvaarding op 25 februari 2020, waarin hij verzoekt om een vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording door [gedaagde], die het beheer van de nalatenschap van hun overleden moeder heeft gevoerd. De moeder, [erflaatster], overleed op 11 februari 2018, en sindsdien zijn beide partijen erfgenamen van haar nalatenschap.
In het incident vordert [eiser] dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen om binnen twee weken na het vonnis de gevraagde stukken te verstrekken, waaronder een rekening en verantwoording van het beheer van de boedel en een opgave van de roerende zaken van de moeder. [gedaagde] voert verweer en stelt dat [eiser] onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn vordering. De rechtbank oordeelt dat [eiser] wel degelijk een grondslag heeft voor zijn vordering op basis van artikel 3:173 van het Burgerlijk Wetboek, dat het recht op rekening en verantwoording regelt.
De rechtbank concludeert dat er geen gesloten stelsel van incidentele vorderingen bestaat en dat de vordering tot rekening en verantwoording kan worden toegewezen. De rechtbank wijst de incidentele vordering toe, maar geeft [gedaagde] een ruimere termijn dan de gevraagde twee weken om aan de vordering te voldoen. Tevens wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak zal na het afleggen van de rekening en verantwoording worden voortgezet voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak.