In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens compensatie voor de vertraging van vlucht LH329. De passagiers hebben op 14 mei 2019 een dagvaarding ingediend, waarop Lufthansa schriftelijk heeft geantwoord. De passagiers hebben vervolgens gereageerd, maar de vordering is uiteindelijk afgewezen. De passagiers vorderden een bedrag van € 500,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen. Lufthansa betwistte de vordering en stelde dat de passagiers niet aan hun substantiëringsplicht hadden voldaan. De kantonrechter oordeelde dat de passagiers onvoldoende bewijs hadden geleverd om hun vordering te onderbouwen. De rechter stelde vast dat de passagiers niet de juiste boekingsbevestigingen hadden overgelegd en dat de stelplicht en bewijslast bij hen lagen. Hierdoor werd de vordering afgewezen en werden de passagiers veroordeeld tot betaling van de proceskosten.