In deze zaak heeft de deurwaarder, mr. O.J. Boeder, op verzoek van eiseres, een kort geding aangespannen om te bepalen of hij de grosse van een notariële akte van levering van 13 maart 2001 aan gedaagde kan executeren. Eiseres heeft de deurwaarder verzocht om over te gaan tot betekening en executie van een boete van € 453.780,00, die volgens haar is verbeurd op basis van de notariële akte. Gedaagde heeft echter betwist dat de akte als executoriale titel kan dienen voor de boetevordering en heeft aangevoerd dat de boete niet is verbeurd.
De mondelinge behandeling vond plaats op afstand vanwege de coronamaatregelen, waarbij beide partijen hun pleitnota's hebben ingediend. De voorzieningenrechter heeft beoordeeld of de deurwaarder de akte ten uitvoer kan leggen. Hierbij is vastgesteld dat er geen voldoende bewijs is dat gedaagde het onroerend goed vóór 1 mei 2011 heeft verkocht, wat een voorwaarde is voor de verbeurdverklaring van de boete. De voorzieningenrechter concludeert dat de grosse van de notariële akte onder de geschetste omstandigheden niet kan worden gebruikt als executoriale titel voor de incasso van de boete.
De rechter heeft eiseres in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 1.284,00. Het vonnis is uitgesproken op 9 juni 2020 door mr. A.H. Schotman, en is uitvoerbaar bij voorraad wat betreft de kostenveroordeling.